Jules Verne

"Voortreffelijk!" antwoordde mijn oom.

Ik begon weder eenige hoop te koesteren. Maar onze laatste maaltijd was afgeloopen. Het was nu 's morgens vijf uur.

Het is met den mensch zoo gesteld, dat zijne gezondheid een zuiver negatief iets is; als de behoefte aan voedsel eens voldaan is, kan men zich moeielijk de kwellingen van den honger voorstellen; men moet ze ondervinden om ze te begrijpen. Na het lange vasten zegevierden dan ook eenige beten beschuit en vleesch over onze doorgestane smarten.

Na dien maaltijd gaven wij ons allen aan onze overpeinzingen over. Waaraan dacht Hans, die man uit het hooge noorden, die onder de heerschappij stond van de oostersche leer van onderwerping aan het noodlot? Mijne denkbeelden bestonden slechts uit herinneringen, en deze voerden mij terug naar de oppervlakte van den aardbol, die ik nooit had moeten verlaten. Het huisje in de Koningstraat, mijn arme Graeuben, de goede Martha, gingen als gezichten voorbij mijne oogen, en in het doffe gebrul, dat door het vaste gesteente liep, meende ik het geraas van de steden op aarde te herkennen.

Mijn oom, "altijd bij de zaak," onderzocht aandachtig met de toorts in de hand den aard der gronden; hij trachtte te onderscheiden waar hij was door de opeenvolging der op elkander liggende lagen. Die berekening of liever die schatting kon slechts bij benadering wezen; maar een geleerde is altijd een geleerde, wanneer het hem gelukt zijne koelbloedigheid te behouden, en zeker bezat professor Lidenbrock die hoedanigheid in een buitengewonen graad.

Ik hoorde hem woorden uit de geologische wetenschap mompelen: ik begreep ze en stelde ondanks mij zelven belang in die verhevene studie.

"Uitgebraakt graniet," zeide hij; "wij zijn nog altijd in het eerste tijdperk; maar wij stijgen! wij stijgen! Wie weet?"

Wie weet? Hij hoopte dus nog altijd. Met zijne hand betastte hij den loodrechten wand, en eenige oogenblikken later hernam hij aldus:

"Dat is gneiss! dat mica-leisteen! Goed! nu komen weldra de gronden uit het overgangstijdperk en dan...."

Wat wilde de professor zeggen? Kon hij de dikte der aardschors boven ons meten? Bezat hij het eene of andere middel om die berekening te verrichten? Neen! Hij miste den luchtdichtheidsmeter, en geene schatting kon dien vergoeden.

Inmiddels nam de warmte geducht toe en ik was doornat midden in een gloeienden dampkring. Ik kon haar niet anders vergelijken dan met de hitte, die door de fornuizen eener ijzersmelterij wordt uitgestraald, wanneer het metaal vloeibaar wordt. Langzamerhand hadden Hans, mijn oom en ik onze buizen en vesten moeten uittrekken; het geringste kleedingstuk werd een oorzaak van onbehaaglijkheid, om niet te zeggen van pijn.

"Stijgen wij dan naar een witgloeienden haard?" riep ik uit op een oogenblik dat de warmte verdubbelde.

"Neen!" antwoordde mijn oom, "het is onmogelijk! het is onmogelijk!"

"Maar die muur is gloeiend!" zeide ik den wand betastende.

Terwijl ik dit zeide, had mijne hand het water even aangeraakt en moest ik haar zoo spoedig mogelijk terug trekken.

"Het water is kokend heet!" riep ik.

Ditmaal antwoordde de professor slechts met een toornig gebaar.

Nu maakte zich een onoverwinnelijke schrik van mijne hersenen meester en verliet ze niet meer. Ik had een voorgevoel van een naderend onheil, en wel van een dat de stoutste verbeeldingskracht niet zou hebben kunnen bevatten. Een eerst onbepaald en weifelend denkbeeld werd in mijn verstand tot zekerheid. Ik durfde het niet onder woorden brengen. Intusschen bevestigden eenige onwillekeurige waarnemingen mijne overtuiging; bij het twijfelachtige toortslicht bespeurde ik onregelmatige bewegingen in de granietlagen; er was klaarblijkelijk een verschijnsel op handen, waarin de electriciteit eene rol speelde; dan die buitensporige hitte, dat kokende water!... Ik besloot het kompas waar te nemen.

Het was miswijzend geworden!

HOOFDSTUK XLIII

Miswijzend kompas.--Ontploffingen.--Eene uitbarsting.--Zwavelvlammen.--Het vlot blijft liggen.--Op nieuw opgestuwd.