Jules Verne

Ja miswijzend! De naald sprong met plotselinge schokken van de eene pool op de andere, doorliep al de streken van de windroos, en draaide, als had een duizeling haar bevangen.

Ik wist wel, dat volgens de meest algemeen aangenomene theorien de delfstoffelijke schors van den aardbol nooit in een staat van volslagene rust is; de wijzigingen teweeggebracht door de ontbinding der inwendige stoffen, de beweging voortkomende uit de groote stroomingen der vloeistoffen, de werking van het magnetismus, dat alles strekt om haar onophoudelijk te schudden, zelfs dan als de op hare oppervlakte verspreide wezens hare ontroering niet vermoeden. Dit verschijnsel zou mij dus anders niet beangst of, althans in mijn geest, geen verschrikkelijk denkbeeld opgewekt hebben.

Maar andere feiten, sommige omstandigheden van gezegden aard; konden mij niet langer bedriegen, de ontploffingen vermenigvuldigden met eene verschrikkelijke kracht: ik kon ze alleen vergelijken met het geraas, dat een groot aantal karren, die snel over het plaveisel voortgetrokken worden, zouden maken. Het was een aanhoudende donder.

Het miswijzend kompas, geschokt door de electrieke natuurverschijnselen, bevestigde mij verder in mijne meening; de delfstoffelijke korst dreigde te breken, het massieve graniet zich te vereenigen, de scheur zich te sluiten, het ledige zich te vullen, en wij, nietige stofjes, zouden in die geduchte omhelzing verpletterd worden.

"Oom! oom! wij zijn verloren!" riep ik uit.

"Wat is dat voor een nieuwen schrik?" antwoordde hij mij met eene verbazende kalmte. "Wat scheelt u toch?"

"Wat mij scheelt? zie die muren die schudden; dat vaste gesteente dat scheurt; die verzengende hitte, dat kokende water, die dampen, die al dikker en dikker worden, die gekke naald, alle kenteekenen van eene aardbeving."

Mijn oom schudde zachtjes het hoofd.

"Eene aardbeving?" vraagde hij.

"Ja!"

"Mijn jongen! ik geloof, dat gij u vergist!"

"Hoe! herkent gij dan die kenteekenen niet?"

"Van een aardbeving? neen? Ik verwacht wat beters!"

"Wat bedoelt gij?"

"Eene uitbarsting, Axel!"

"Eene uitbarsting!" zeide ik; "zijn wij dan in den schoorsteen van een werkenden vulkaan?"

"Ik denk het ten minste," zeide de professor glimlachende, "en dat is het gelukkigste wat ons overkomen kan!"

Het gelukkigste! Was mijn oom dan gek? Wat beduidden die woorden? Van waar die kalmte en die glimlach?

"Hoe!" riep ik, "zijn wij midden in eene uitbarsting! Heeft het noodlot ons geworpen op den weg der witgloeiende lava, der brandende rotsen, van het kokende water, van alle uitgebraakte stoffen! zullen wij nu opgestuwd, uitgedreven, uitgeworpen, uitgebraakt, in de lucht geslingerd worden met de rotsblokken, de asch- en slakkenregens, in een dwarlwind van vlammen! en is dat het gelukkigste wat ons overkomen kan?"

"Ja!" antwoordde de professor mij over zijn bril aanziende, "want het is de eenige kans, die wij hebben, om weder op de oppervlakte der aarde te komen!"

Ik ga stilzwijgend de duizend gedachten voorbij, die elkaar in mijne hersenen kruisten. Mijn oom had gelijk, volkomen gelijk, en nooit kwam hij mij stoutmoediger noch inniger overtuigd voor dan op dit oogenblik, waarop hij de kansen eener uitbarsting afwachtte en optelde.

Intusschen stegen wij maar altijd door; de nacht ging voorbij onder die stijgende beweging; het geraas om ons heen verdubbelde; ik was bijna gestikt; ik meende, dat mijn laatste uur kwam; en toch is de verbeeldingskracht zoo grillig, dat ik mij overgaf aan een waarlijk kinderachtig onderzoek. Maar ik stond onder de heerschappij mijner denkbeelden, zij niet onder de mijne!

Het was duidelijk, dat wij opgestuwd werden door eene uitbarsting; onder het vlot was kokend water, en onder dat water smeltende lava, een mengsel van rotssteenen, die zich aan den rand van den krater in alle richtingen zouden verstrooien. Wij waren dus in den schoorsteen van een vulkaan. Daar was geen twijfel aan.

Maar in plaats van den Sneffels, een uitgebranden vulkaan, was het er nu een in volle werkzaamheid.