Jules Verne

"Ja! zonder uitstel."

De professor voegde er in het deensch eenige woorden bij. Hans schudde het hoofd.

"Hoe!" riep mijn oom, "is onze voorraad weg?"

"Ja! dit is alles wat nog over is: een stuk droog vleesch voor ons drieen!"

Mijn oom zag mij aan, zonder mijne woorden te willen begrijpen.

"Welnu!" zeide ik, "denkt gij, dat wij nog gered kunnen worden?"

Er volgde op mijne vraag geen antwoord.

Een uur verliep. Ik begon een ergen honger te krijgen. Mijne metgezellen leden ook, en niemand onzer durfde deze handvol levensmiddelen aanraken.

Intusschen stegen wij nog altijd snel; soms belemmerde de lucht onze ademhaling, gelijk de luchtreizigers die te snel stijgen, het soms ondervinden. Maar dezen voelen eene koude, die toeneemt naar mate zij in hoogere luchtlagen komen; wij ondergingen juist het tegenovergestelde. De warmte nam op eene onrustbarende wijze toe en steeg zeker wel tot veertig graden.

Wat beteekende die verandering? Tot nu toe hadden de feiten de theorien van Davy en Lidenbrock bevestigd; tot nu toe hadden, bijzondere omstandigheden van tegen het vuur bestand zijnde rotsen, van electriciteit, van magnetismus, de algemeene natuurwetten gewijzigd; want de theorie van het inwendige vuur bleef, mijns inziens, de eenige ware, de eenige verklaarbare. Zouden wij nu op eene plaats komen, waar die verschijnselen zich in volle kracht openbaarden en waar de hitte de rotsen volkomen smeltend maakte? Ik vreesde het en zeide tot den professor:

"Al verdrinken wij niet, al worden wij niet verpletterd, al sterven wij niet van honger, dan hebben wij toch altijd nog kans van levend te verbranden."

Hij vergenoegde zich met de schouders op te halen en verviel weder in gepeins.

Een uur verliep en met uitzondering van een geringe toeneming van hitte, bracht geen voorval eenige verandering in onzen toestand. Eindelijk verbrak mijn oom het stilzwijgen.

"Welaan!" zeide hij, "wij moeten een besluit nemen."

"Een besluit nemen?" antwoordde ik.

"Ja! wij moeten onze krachten herstellen. Als wij ons leven eenige uren trachten te rekken door de overschietende levensmiddelen te sparen, zullen wij tot het einde toe zwak zijn."

"Ja, tot het einde toe, dat niet lang zal uitblijven."

"Welnu! als er zich een kans op redding voordoet, als er een oogenblik van handelen komt, waar zullen wij dan de kracht tot handelen vinden, als wij ons door gebrek aan voedsel laten verzwakken?"

"Maar, oom! wat blijft ons over, als dit stuk vleesch opgegeten is?"

Niets, Axel! niets, maar zal het u meer voeden, als gij het met uwe oogen verslindt? Gij redeneert daar als iemand zonder wil, als een wezen zonder geestkracht!"

"Wanhoopt gij dan niet?" riep ik verbitterd uit.

"Neen!" antwoordde de professor op vasten toon.

"Hoe! gelooft gij dan nog aan eene kans op behoud?"

"Ja! zeker ja! en zoo lang zijn hart klopt, zijn vleesch trilt, duld ik niet dat een met een wil begaafd wezen aan de wanhoop eene plaats inruimt."

Welke woorden! De man, die ze in zulke omstandigheden sprak, was zeker van een buitengewonen aard.

"Wat wilt gij dan eigenlijk doen?" zeide ik.

"Tot de laatste kruimel het voedsel, dat nog overgebleven is, opeten en onze verlorene krachten herstellen. Deze maaltijd zal onze laatste zijn, het zij zoo! maar ten minste zullen wij, in plaats van uitgeput te wezen, weder mannen zijn geworden."

"Welnu! wij zullen eten!" riep ik uit.

Mijn oom nam het stuk vleesch en de weinige beschuiten, die uit de schipbreuk gered waren, maakte er drie gelijke deelen van en gaf ze ons. Het was ten naasten bij een pond voedsel voor elk. De professor at gulzig met eene soort van koortsige drift; ik, zonder trek ondanks mijn honger, en bijna met tegenzin; Hans, rustig, bedaard, en zonder leven te maken kleine beetjes kauwende en ze doorslikkende met de kalmte van een man, dien de bezorgdheid voor de toekomst niet kon verontrusten. Na lang zoeken had hij eene half volle flesch jenever gevonden, en dit weldadige vocht wekte mij weder eenigszins op.

"Foertrafflig!" zeide Hans op zijne beurt drinkende.