Bovendien zouden wij misschien aan de woede van den stortvloed kunnen ontkomen en op de oppervlakte van den aardbol terugkeeren. Hoe? dat wist ik niet! Waar? Dat kon mij niet schelen! Eene kans van de duizend is toch altijd eene kans, terwijl de hongerdood ons ook niet de geringste hoop overliet.
Ik dacht er over om alles aan mijn oom te zeggen, hem aan te toonen hoe bitter slecht wij voorzien waren, en nauwkeurig den tijd te berekenen, dien wij nog te leven hadden. Maar ik had den moed om te zwijgen. Ik wilde hem niet van zijn koelbloedigheid berooven.
Op dit oogenblik verflauwde het licht der lantaarn allengs en ging uit. De pit was geheel opgebrand. Het werd stikdonker. Er viel niet meer aan te denken om die ondoordringbare duisternis te verdrijven. Er bleef nog eene toorts over, maar wij zouden haar niet brandende kunnen houden. Nu sloot ik als een kind mijne oogen om die verschrikkelijke duisternis niet te zien.
Na een vrij lang tijdsverloop verdubbelde de snelheid onzer vaart. Ik bespeurde het aan de terugkaatsing der lucht op mijn gelaat. Het water liep verbazend snel af. Ik geloof waarlijk, dat wij niet meer dreven, maar vielen. Ik had een gevoel, alsof ik loodrecht nederviel. De hand van mijn oom en die van Hans, om mijne armen gekneld, hielden mij met kracht tegen.
Na een onberekenbaar tijdsverloop voelde ik eensklaps iets als een schok; het vlot had niet tegen een hard lichaam gestooten, maar was plotseling in zijn val gestuit. Eene waterhoos, eene onmetelijke vloeibare zuil viel op zijne oppervlakte neder. Ik stikte. Ik verdronk.
Die onverwachte overstrooming duurde echter niet lang. Binnen weinige seconden ademde ik weder met volle teugen de vrije lucht in. Mijn oom en Hans hielden mij zoo stevig vast, dat mijn arm bijna verbrijzeld werd, en het vlot droeg ons nog alle drie.
HOOFDSTUK XLII
De nauwe put.--Geen voedsel meer.--Levend verbranden.--De laatste maaltijd.--Een gloeiende dampkring.
Het moet naar mijne gissing 's avonds omstreeks tien uur geweest zijn. Het eerste mijner zintuigen, dat na dien laatsten stoot mij weder ten dienste stond, was het gehoor. Ik hoorde bijna terstond, want het was inderdaad eene zaak van het gehoor, dat er stilte in de galerij ontstond en op het geloei volgde, dat sedert zoovele uren mijn oor vervulde. Eindelijk drongen deze woord en van mijn oom als een gemompel tot mij door:
"Wij stijgen!"
"Wat zegt gij daar?" riep ik.
"Ja! wij stijgen! wij stijgen!"
Ik stak den arm uit; ik raakte den muur aan; mijne hand begon te bloeden. Wij stegen weder met verbazende snelheid.
"De toorts! de toorts!" riep de professor.
Het gelukte Hans, echter niet zonder veel moeite, om haar te ontsteken, en hoewel de vlam van boven naar beneden woei ten gevolge van de stijgende beweging, verspreidde zij genoeg helderheid om het geheele tooneel te verlichten.
"Het is zooals ik dacht," zeide mijn oom. "Wij zijn in een nauwen put, die geene drie vadem middellijn heeft. Nu het water op den bodem van den afgrond is gekomen, herneemt het zijn waterpassen stand en voert ons mede omhoog."
"Waarheen?"
"Dat weet ik niet, maar wij moeten ons op alles voorbereid houden. Wij stijgen met eene snelheid, die ik op twee vadem per seconde bereken, dat is honderd twintig vadem per minuut of meer dan twee en een derde uur gaans per uur. Op die wijze vorderen wij goed."
"ja! als niets ons stuit, als deze put een uitgang heeft! Maar als hij verstopt is, als de lucht langzamerhand samengeperst wordt onder de drukking der waterkolom, als wij verpletterd worden!"
"Axel!" antwoordde de professor heel bedaard, "de toestand is bijna wanhopig, maar er zijn eenige kansen van redding en die onderzoek ik. Kunnen wij al ieder oogenblik omkomen, wij kunnen even goed ieder oogenblik gered worden. Wees er dus op bedacht om van de geringste omstandigheden partij te trekken."
"Maar wat moet ik doen?"
"Eten om uwe krachten te herstellen."
Op die woorden zag ik mijn oom met een verwilderden blik aan. Wat ik tot nu toe had verzwegen, moest ik eindelijk zeggen:
"Eten?" herhaalde ik.