Op het gezicht echter van die beide letters, die daar reeds voor tweehonderd jaar gegrift waren, stond ik bijna zoo onnoozel te kijken als een domoor.
Niet alleen las ik de naamteekening van den geleerden goudzoeker op de rots, maar ook de stift, waarmede zij gegrift was, bevond zich in mijne handen. Zonder in het oogloopend wantrouwend te zijn, kon ik niet langer twijfelen aan het bestaan van den reiziger en de echtheid zijner reis.
Terwijl die gedachten in mij opkwamen, hief professor Lidenbrock een min of meer gezwollen lied aan ter eere van Arne Saknussemm.
"Wonderlijke geest!" riep hij uit, "gij hebt niets over het hoofd gezien, wat anderen stervelingen den weg door de aardschors kan banen, en zij die u gelijken, kunnen de sporen terugvinden die uwe voeten voor drie eeuwen op den boden dezer duistere onderaardsche gewelven hebben achtergelaten! Voor andere blikken dan de uwen hebt gij de beschouwing dezer wonderen bespaard! Uw op iedere rustplaats gegrifte naam geleidt den reiziger, die stoutmoedig genoeg is om u te volgen, recht op het doel aan, en in het middelpunt onzer planeet zal hij ook staan, met uwe eigene hand gegrift. Welnu! ook ik zal deze laatste bladzijde van graniet met mijn naam teekenen! Maar dat van nu af deze door u geziene kaap, bij deze door u ontdekte zee, voor altijd kaap Saknussemm heete!"
Dit of iets dergelijks hoorde ik, en ik voelde mij aangrijpen door de geestdrift, welke deze woorden ademden. Een inwendig vuur werd in mijn boezem aangeblazen! Ik vergat alles, de gevaren der reis en die der terugreis. Wat een ander gedaan had, wilde ik ook doen, en niets wat menschelijk was scheen mij onmogelijk toe!
"Voorwaarts! voorwaarts!" riep ik.
Ik snelde reeds naar de donkere galerij, toen de professor mij tegenhield, en hij, de driftige man, mij geduld en koelbloedigheid aanried.
"Laten wij eerst naar Hans terugkeeren," sprak hij, "en het vlot hier brengen."
Ik gehoorzaamde, niet zonder tegenzin, en liep snel tusschen de rotsen aan den oever door.
"Weet gij wel, oom!" zeide ik onder het loopen, "dat de omstandigheden ons tot nu toe bijzonder begunstigd hebben?"
"Zoo! vindt gij dat, Axel?"
"Zonder twijfel! Of heeft zelfs de storm ons niet op den rechten weg teruggebracht? Gezegend zij het onweder! Het heeft ons teruggevoerd op die kust, waarvan het schoone weder ons had verwijderd! Veronderstel eens, dat wij met onzen steven (den steven van een vlot!) de zuidelijke kusten der Lidenbrock-zee hadden bereikt, wat zou er dan van ons geworden zijn? De naam van Saknussemm zou ons niet onder de oogen gekomen zijn, en wij zouden nu verlaten zijn op een strand zonder uitweg."
"Ja, Axel! het is het bestuur der voorzienigheid, dat wij, naar het zuiden varende, juist in het noorden en bij kaap Saknussemm terecht gekomen zijn. Ik moet zeggen, dat dit meer dan vreemd is, en dat het een feit is, waarvoor ik volstrekt geene verklaring kan vinden."
"Wat komt er dat op aan! het is niet de vraag om feiten te verklaren, maar er ons voordeel mee te doen!"
"Zonder twijfel, mijn jongen? maar...."
"Maar wij zullen weder den weg naar het noorden inslaan, onder de noordelijke landen van Europa, Zweden, Rusland, Siberie weet ik het! doorgaan, in plaats van af te dalen onder de woestijnen van Afrika of de golven van den Oceaan, en verder wil ik van niets weten!"
"Ja, Axel! gij hebt gelijk, en alles is heel goed, daar wij nu die waterpasse zee verlaten, die tot niets kon leiden. Wij gaan dalen, nog eens dalen, altijd dalen! Weet gij wel, dat wij om het middelpunt van den aardbol te bereiken nog maar vijftien honderd uur gaans behoeven af te leggen!"
"Ba!" riep ik uit, "dat is waarlijk de moeite niet waard om er van te spreken! Op weg! op weg!"
Deze zinnelooze gesprekken duurden nog voort, toen wij bij den jager kwamen. Alles was gereed om onmiddellijk af te reizen; geene kist of zij was aan boord, wij namen plaats op het vlot, en zoodra het zeil was geheschen, richtte Hans den steven naar de kaap Saknussemm, steeds de kust houdende.