Jules Verne

Men zou er zich soms in bedrogen hebben; beken en watervallen stortten bij honderden van de uitstekende rotsen af.

Ik verbeelde mij de laag Surtarbrandur, onze getrouwe Hansbeek en de grot, waarin ik in het leven teruggekeerd was, weder te zien; iets verder brachten de schikking der voorgebergten, de verschijning eener beek, het verrassende voorkomen eener rots, mij weder aan het twijfelen.

De professor was even besluiteloos als ik; hij kon den weg niet vinden in dat eenvormige panorama. Ik maakte het op uit eenige woorden, die hem ontvielen.

"Het is zeker," zeide ik hem, "dat wij niet op ons uitgangspunt terug gekomen zijn; maar als wij den oever langs varen, komen wij stellig weder bij Graeubenhaven terug."

"Als dat zoo is," antwoordde mijn oom, "is het noodeloos om dit onderzoek voort te zetten en het beste is naar het vlot terug te keeren. Maar vergist gij u niet, Axel?"

"Het is moeielijk dienaangaande iets te beslissen, want al die rotsen gelijken op elkander. Mij dunkt echter, dat ik het voorgebergte herken, aan welks voet Hans zijn vaartuig heeft gebouwd. Wij moeten dicht bij de kleine haven zijn, misschien is deze het wel," voegde ik er bij, eene kleine streek onderzoekende, die ik meende te herkennen.

"Wel neen, Axel! dan zouden wij ten minste onze eigene sporen terugvinden, en ik zie niets...."

"Maar ik zie wat!" riep ik naar een voorwerp toeloopende, dat op het zand blonk.

"Wat is het dan?"

"Ziedaar!" antwoordde ik, en toonde mijn oom een dolk, dien ik had opgeraapt.

"Hadt gij dan dat wapen medegenomen?" zeide hij.

"Ik, in het geheel niet, maar gij veronderstel ik."

"Zoo ver ik weet, niet; ik heb dat voorwerp nooit in mijn bezit gehad."

"En ik nog minder, oom!"

"Dat is vreemd."

"Wel neen! het is zeer eenvoudig; de IJslanders hebben dikwijls zulke wapenen, en Hans, wien dit toebehoort, heeft het op dezen oever verloren...."

"Hans!" zeide mijn oom het hoofd schuddende.

Vervolgens onderzocht hij oplettend het wapen.

"Axel!" zeide hij mij op een ernstigen toon, "deze dolk is een wapen uit de zestiende eeuw, eene echte dagge, zooals de edellieden ze aan hun gordel droegen om den genadestoot te geven; hij is van spaanschen oorsprong; hij behoort u, noch mij, noch den jager!"

"Durft gij zeggen?"....

"Zie! die schaarden zijn er niet ingekomen door hem menschen in de keel te duwen; zijn lemmet is met eene laag roest bedekt, die niet dagteekent van een dag, van een jaar, noch van een eeuw!"

De professor werd naar gewoonte opgewonden, terwijl hij zich door zijne verbeelding liet medeslepen.

"Axel!" hernam hij, "wij zijn op den goeden weg van de groote ontdekking! Dit lemmet is sedert een, twee, drie honderd jaar op het zand blijven liggen, en is geschaard op de rotsen dezer onderaardsche zee!"

"Maar het is hier niet van zelf gekomen!" riep ik uit; "het is niet van zelf geschaard! iemand is ons voor geweest!..."

"Ja, een man?"

"En die man?"

"Die man heeft zijn naam met dezen dolk gegrift! Die man heeft nog eens eigenhandig den weg naar het middelpunt willen aanwijzen! Laten wij zoeken! laten wij zoeken!"

En vol belangstelling gaan wij den hoogen muur langs en onderzoeken de geringste scheuren, die in eene galerij konden overgaan.

Zoo kwamen wij op eene plaats, waar de oever smaller werd. De zee bespeelde bijna den voet der voorgebergten, een pad van ter nauwernood een vadem breed overlatende. Tusschen twee vooruitstekende rotsen bemerkte men den ingang van een duisteren tunnel.

Daar stonden op een granietblok twee geheimzinnige, half uitgewischte letters, de beide voorletters van den stoutmoedigen, avontuurlijken reiziger:

[AFBEELDING]

"A.S.!" riep mijn oom. "Arne Saknussemm! Altijd Arne Saknussemm!"

HOOFDSTUK XL

Arne Saknussemm.--Altijd dalen.--De schepen verbranden.--Een weg voor de lava.--De mijn moet springen.

Sedert den aanvang der reis had ik mij over veel verwonderd; ik mocht dus meenen, dat ik op mijne hoede was tegen verrassingen en gewapend tegen elke verbaasdheid.