Jules Verne

Ik zag die groote olifanten, welker snuiten onder de boomen kronkelden als eene menigte slangen. Ik hoorde hun ivoren slagtanden tegen de oude stammen slaan. De takken braken af en de bladeren verdwenen in den open muil dier wangedrochten.

Zoo was dan eindelijk de droom verwezenlijkt, in welken ik die geheele voorhistorische wereld had zien herleven in den tertiairen en den quaternairen tijd! En wij stonden daar, alleen, in de ingewanden der aarde, ter prooi aan het woeste gedierte!

Mijn oom zag nauwlettend om zich heen.

"Kom," zeide hij, mij bij den arm nemende, "voorwaarts, voorwaarts!"

"Neen!" riep ik uit, "dat niet. Wij zijn ongewapend. Wat zouden wij doen in het midden dezer menigte reusachtige dieren? Kom, oom, kom! Geen menschelijk wezen is in staat om ongestraft de woede dier gedierten te tergen."

"Geen menschelijk wezen!" antwoordde mijn oom met zachte stem. "Dat hebt gij mis, Axel! Zie, daar omlaag! Mij dunkt ik zie een wezen als wij zijn! Een mensch!"

Met opgetrokken schouders zag ik toe, vast besloten om de ongeloovigheid tot het uiterste te drijven. Maar ik was wel genoodzaakt voor de klaarblijkelijkheid te zwichten.

Inderdaad, op minstens een vierde mijl afstand, zat, leunende tegen een reusachtigen boom, een menschelijk wezen, een Proteus in deze onderaardsche gewesten, een nieuwe zoon van Neptunus, de wacht te houden over die ontelbare kudde mastodonten!

Hoeder van een reuzenkudde, Maar toch zelf nog grooter reus!

Ja! zelf nog grooter reus! 't Was nu niet het menschelijk overblijfsel dat wij hadden opgenomen te midden dier onmetelijke beenderenwereld, maar een reus, in staat om gebied te voeren over die monsterdieren. Zijne grootte ging de twaalf voet te boven. Zijn hoofd, zoo groot als dat van een buffel, verschool zich onder een kreupelbosch van verwarde haren. Het schenen manen, gelijkende naar die van den voorwereldlijken olifant. Hij slingerde met de hand een reusachtigen tak, waardigen staf van dezen voorwereldlijken herder.

Onbeweeglijk en in verbazing waren wij blijven staan. Maar wij konden opgemerkt worden. Het was tijd het hazepad te kiezen.

"Kom, kom!" riep ik uit, mijn oom voorttrekkende, die zich voor het eerst liet medetrekken.

Een kwartier later waren wij uit het oog van dezen gevreesden vijand.

En nu ik er bedaard over nadenk, nu mijn geest tot kalmte is teruggekeerd, nu er maanden zijn verloopen na deze vreemde en bovennatuurlijke ontmoeting--wat moet ik er nu van denken? Wat er van gelooven? Neen! het is onmogelijk! Onze zintuigen hebben ons bedrogen; onze oogen hebben niet gezien hetgeen wij waanden dat zij zagen. Er leeft geen menschelijk wezen in die onderaardsche wereld! Geen menschengeslacht bewoont die onderaardsche spelonken, buiten gemeenschap met de bovenwereld! Dat is onzinnig, volkomen onzinnig!

Ik wil liever denken aan een of ander dier, dat min of meer iets heeft van de gedaanten des menschen, aan eene soort van aap, aan een protopitheek of mesopitheek, omtrent zooals er Lartet de overblijfselen van aantrof in de beenderenlaag van Sansan! Maar deze aapmensch overschreed ver elke afmeting van de thans bekende wezens uit den voortijd! Om 't even! Een aap, ja, een aap, hoe onwaarschijnlijk het dan ook moge wezen! Maar een mensch, een levend mensch, en met hem een geheel menschengeslacht, begraven in de ingewanden der aarde! Nimmer!

Intusschen, wij hadden het heldere, lichtvolle bosch verlaten, stom van verwondering, overstelpt door eene verbazing die ons als wezenloos maakte. Wij liepen snel, in weerwil van ons zelven. Het was een ware vlucht, gelijksoortig aan den geweldigen angst dien men bij de zoogenoemde nachtmerrie gevoelt. Als onder den invloed eener geheime aandrift keerden wij terug naar de Lidenbrock-zee, en ik weet niet welke voorstellingen mijne ziel al doorkruist zouden hebben, ware het niet, dat ik op andere wijze naar meer gewone gedachten werd heengeleid.

Hoewel ik zeker was een geheel anderen bodem te betreden, bemerkte ik toch menigmaal gemengde rotsen, wier gedaante mij aan Graeubenhaven deed denken.