Jules Verne

Waren de overblijfselen herwaarts gedreven nadat de menschen en dieren, tot welke zij eenmaal hadden behoord, reeds hadden opgehouden te leven; of leefden en woonden zij eenmaal in deze onderaardsche wereld? Tot dusver hadden wij er alleen zeemonsters en visschen in leven gezien. Zwierf nog eenig onderaardsch mensch rond op deze woeste vlakten?

HOOFDSTUK XXXIX

Voorwereldlijke planten en dieren.--Mosplanten.--Mastodonten.--De aap-mensch.--Niet op het uitgangspunt terug.--Een dolk.--Eene echte dagge.

Nog gedurende een half uur kraakten deze beenderenlagen onder onze voeten. Wij stapten voorwaarts, voortgedreven door eene brandende nieuwsgierigheid. Welke andere wonderen bevatte deze spelonk, welke schatten voor de wetenschap? Mijn blik was voorbereid op allerlei verrassingen, mijne verbeelding op allerlei merkwaardigheden.

Het zeestrand was reeds lang achter de heuvels in het beenderendal verdwenen. De onvoorzichtige professor gaf er weinig om of hij van den weg geraakte en sleurde mij met zich voort. Zonder een woord te spreken en badende in de elektrieke golven, schreden wij voorwaarts. Tengevolge van een voor mij onverklaarbaar verschijnsel verspreidde zich het licht zoodanig, dat het gelijkelijk op al de deelen der voorwerpen viel. Het ging niet van een bepaald punt uit en vertoonde ook geen de minste schaduw. Het was even alsof men zich op den vollen middag, in het midden van den zomer, onder de loodrecht nedervallende zonnestralen tusschen de keerkringen bevond. Van damp geen het minste spoor. De rotsen, de verwijderde bergen, de nog verder afgelegen bosschen--het had alles een zonderling voorkomen onder de gelijkmatige verdeeling van de lichtende vloeistof. Wij geleken naar den man van Hoffmann, die geen schaduw had.

Na eene wandeling van een mijl vertoonde zich de zoom van een onmetelijk woud, maar geen enkele der champignonboomen in de nabijheid van Graeubenhaven.

Het was de plantenwereld van het tertiaire tijdperk in al hare heerlijkheid. Reusachtige palmboomen in soorten die tegenwoordig niet meer bestaan, prachtige dennen, cypressen en levensboomen vertegenwoordigden de kegeldragende boomen en waren onderling verbonden door een netwerk van slingerplanten. De grond was bedekt door een mollig tapijt van mosplanten en levermossen. Eenige beekjes murmelden onder het geboomte, dat echter geene schaduw van zich gaf. Langs de kanten van het water wiesen boomvarens, gelijkende naar die, welke men aantreft in de broeikassen der bewoonde aarde. Doch kleur hadden die boomen en heesters en planten niet, omdat zij het zonlicht misten. Alles was als met eene flauwe, bruinachtige tint overtogen. De bladeren misten hun groen, en de bloemen zelve, zoo talrijk in het tertiaire tijdperk, hadden kleur noch geur; 't was alsof zij vervaardigd waren van papier, verkleurd onder den invloed van den dampkring.

Mijn oom Lidenbrock waagde zich onder die reusachtige takken. Ik volgde hem, niet zonder zekeren angst. Had de natuur daar gezorgd voor overvloed van plantenvoedsel, waarom zag men er geen dier reusachtige zoogdieren? Ik ontwaarde op de opene plekken, ontstaan door het omvallen van doode boomen, kruiden die tot de legumineusen, de acerinen, de rubiaceen behoorden, en voorts, duizenderlei eetbare struikgewassen, op welke de herkauwende dieren van alle tijden zoozeer aasden. Verder vertoonden zich, van alles dooreen, boomen zooals men ze in de verschillende streken des aardbols aantreft, eiken naast palmboomen, Australische mirten naast Noorweegsche dennen, Noordsche berken, hunne takken slingerende tusschen tropische tamerinden. Het was eene verzameling om de schranderste plantenkenners tot wanhoop te brengen.

Op eens bleef ik stilstaan. Met de hand hield ik mijn oom terug.

Het gelijkmatig verspreidde licht liet ook de kleinste voorwerpen op den grond onder het geboomte waarnemen. Ik geloofde te zien.... Neen! inderdaad, ik zag er wezenlijk, met mijne oogen, eene dierenwereld in beweging. Inderdaad, het waren reusachtige dieren, eene geheele kudde mastodonten, nu geene geraamten, maar levende dieren, gelijkende op die, waarvan de overblijfselen in 1801 in de moerassen van de Ohio gevonden zijn.