Jules Verne

Had ik in de vorige eeuw geleefd, ik zou met P. Campet geplukhaard hebben over het bestaan van den voorwereldlijken mensch van Scheuchzer. Ik heb het geschrift in handen gehad, getiteld: Gigan...."

Hier bleek het natuurlijke gebrek van mijn oom, die in het openbaar geen moeilijke woorden kon uitspreken.

"Het geschrift, getiteld Gigan...."

Hij kon het niet verder brengen.

"Giganteo...."

Onmogelijk! Het moeielijke woord wilde er niet uit! Wat zou men hem op het college hebben uitgelachen!

Eindelijk wrong hij tusschen een paar vloeken in, uit de keel: Gigantosteologie.

Op vlugger toon ging hij voort:

"Ja, mijne heeren, ik weet daar alles van. Ik weet ook, dat Cuvier en Blumenbach die beenderen hebben gehouden voor overblijfselen van mammouths en andere dieren uit het quaternaire tijdperk. Maar hier zou elke twijfeling eene beleediging der wetenschap zijn. Ziedaar het lijk! Gij kunt het zien, gij kunt het aanraken! Het is geen geraamte, het is een volledig lichaam, uitsluitend bewaard als bijdrage tot de natuurkundige geschiedenis van den mensch!"

Ik had geen lust om die bewering tegen te spreken.

"Indien ik het in een oplossing van zwavelzuur kon leggen," ging mijn oom voort, "zou ik er alle aardachtige aanhangselen en schulpen af weeken. Maar ik heb hier geen zwavelzuur. Intusschen, het zij zoo als het wil, het lijk zal ons zijn eigene geschiedenis verhalen."

De professor nam het lijk en ging er mede om als de handigste vertooner van zeldzaamheden.

"Gij ziet," hernam hij, "het haalt geen zes voet lengte, en wij zijn dus ver van de voorgewende reuzen. Wat het ras betreft, waartoe het behoort, dit is buiten allen twijfel het kaukasische, het blanke, het onze! De schedel is regelmatig eivormig, zonder vooruitstekende oogbeenderen of verlengde kaakbeenderen. Het vertoont geen spoor van prognathismus dat den gelaatshoek wijzigt [15]. Meet dien hoek, hij is bijna 90 deg.. Maar ik zal nog verder gaan op den weg der gevolgtrekkingen, en dus zeggen, dat dit voorwerp behoort tot het ras van Japhet--den Indo-Germaanschen stam--, van Indie tot aan de westelijke streken van Europa verspreid. Lacht niet, mijne heeren!"

Niemand vertrok een mond tot lachen; maar de professor was gewoon ongeloovige lachjes te zien verschijnen op het gelaat zijner toehoorders te midden van het uitkramen zijner geleerdheid.

"Voorzeker," begon hij met nieuwe kracht weder, "wij hebben daar een voorwereldlijken mensch, tijdgenoot van de mastodonten, wier gebeenten daar in den omtrek verspreid liggen. Maar u zeggen hoe hij daar gekomen is, hoe de lagen, in welke hij is begraven geweest, tot in deze geweldige holte in de ingewanden der aarde zijn geschoven,--dat is iets waar ik mij niet aan wagen zal. Ongetwijfeld hadden gedurende het quaternaire tijdvak nog verbazende, omwentelingen in de aardschors plaats; de voortdurende afkoeling des aardbols veroorzaakte scheuren, spleten, kloven, waarin waarschijnlijk een gedeelte van den bovengrond wegzakte. Ik zal mij daarover niet uitlaten; hoe het zij, het menschelijk overblijfsel is daar, omringd door het werk zijner handen, die bijlen en bewerkte vuursteenen die het steentijdperk gevormd hebben; misschien is hij hier gekomen gelijk ik, als reiziger, als ontsteker van het licht der beschaving, maar aan de opgegeven oudheid van zijn bestaan kan ik niet twijfelen."

De professor zweeg en ik deed als een eenig man luide toejuichingen hooren. Overigens, mijn oom had gelijk: geleerder mannen dan zijn neef zouden veel moeite gehad hebben hem te wederleggen.

Iets anders nog ten bewijze. Het gevonden overblijfsel was niet het eenige in zijne soort in dit onmetelijke knekelhuis. Andere voorwerpen vertoonden zich bij elke schrede die wij deden, en mijn oom had slechts het merkwaardigste uit te zoeken om het aan ongeloovigen ter overtuiging voor te leggen.

In waarheid, die bonte verzameling overblijfselen van menschen en dieren, op dit uitgestrekte kerkhof dooreenliggende, leverde een eigenaardig schouwspel op. Maar er rees eene belangrijke vraag op, die wij niet waagden te beantwoorden.