Jules Verne

Het bevestigde zich met elken dag meer, dat de mensch inderdaad in het quaternaire tijdperk geleefd heeft.

En dit was nog niet alles. Nieuwe opgravingen uit het tertiaire pliocenische tijdperk hadden voorwerpen doen ontdekken, uit welke de stoutste geleerden eene nog veel hooger opklimmende oudheid aan het menschdom hadden toegekend. Deze overblijfselen waren wel geen beenderen van menschen, maar toch voortbrengselen zijner kunstvlijt, namelijk scheen- en dijbeenderen van uitgestorven dieren, besneden met regelmatige figuren, die het kenmerk van 's menschen hand droegen.

Daardoor klom het bestaan van den mensch plotseling de ladder eener lange reeks van eeuwen op; hij leefde reeds vroeger dan de mastodont; hij was een tijdgenoot van die voorwereldlijke olifanten, welke men "elephas meridionalis" noemt; hij was reeds voor honderd duizend jaren een bewoner dezer aarde; immers op dien ouderdom begrooten de meest vermaarde geleerden de pliocenische formatie.

Op dat standpunt stond destijds de wetenschap der voorwereldlijke dieren en hetgeen wij er van wisten was genoeg om onze aandacht op die beenderenhoopen in de Lidenbrock-zee te spannen. Men kan zich dus voorstellen hoe opgetogen mijn oom was, vooral toen hij, twintig schreden verder, zich in de onmiddellijke nabijheid van een menschelijk overblijfsel uit het quaternaire tijdperk bevond.

Het was een menschelijk lichaam, duidelijk als zoodanig herkenbaar. Had eene bijzondere gesteldheid van den grond, gelijk aan dien van het kerkhof van St. Michel te Bordeaux, dat lichaam zoovele eeuwen bewaard? Ik weet het niet. Maar dat lijk, met zijne perkamentachtige huid en nog weeke ledematen--op het oog althans--met zijn gaaf gebit, met zijn overvloedig hoofdhaar, met zijne verbazend uitgegroeide nagels aan vingers en teenen--dat lijk vertoonde een wezen zooals het geleefd had.

Ik stond als stom tegenover deze verschijning uit lang vervlogen eeuwen. Mijn oom, anders zoo woordenrijk van aard, sprak insgelijks geen woord. Wij hadden het voorwerp opgenomen en overeind gezet. Het scheen ons met zijn holle oogkassen aan te staren.

Na eenige oogenblikken zwijgens ging de oom op in den professor. Otto Lidenbrock vergat in zijne opgewondenheid de omstandigheden van onzen tocht, de plaats waar wij waren, de onmetelijke spelonk in welke wij stonden. Zonder twijfel stond hij met zijne gedachten in het college, bezig zijne leerlingen te onderwijzen; immers hij nam een geleerden toon aan en richtte tot een denkbeeldig gehoor op deze wijze het woord:

"Mijne heeren! ik heb de eer u een mensch uit het quaternaire tijdperk voor te stellen. Groote geleerden hebben zijn bestaan ontkend; anderen, niet minder groot, het verzekerd. Deze ongeloovige Thomassen der wetenschap zouden, indien zij hier waren, hem met den vinger kunnen aanraken en wel genoodzaakt zijn hunne dwaling te herroepen. Ik weet zeer wel, dat de wetenschap op hare hoede moet zijn tegenover zulke ontdekkingen. Het is mij niet onbekend wat er van den voorwereldlijken mensch geworden is onder de handen van een Barnum en andere soortgelijke kwakzalvers. Ik ken de geschiedenis van de knieschijf van Ajax, van het zoogenaamde lijk van Orestes, dat door de Spartanen zou teruggevonden zijn, en van dat van Asterius, tien ellebogen lang, waarvan Pausanias spreekt. Gelezen heb ik de berichten aangaande het in de XIVde eeuw gevonden geraamte van Trapani, waarin men Polyphemus heeft meenen te vinden; bekend is mij de geschiedenis van een reus, die in de XVIe eeuw in den omtrek van Palermo is opgegraven. Even goed als ik, weet gij, mijne heeren, hoe de beenderen, te Lucern in 1577 gevonden, door den vermaarden geneesheer Felix Plater verklaard zijn voor gedeelten van een reus van negentien voet lengte. Gelezen, ik mag wel zeggen verslonden, heb ik de verhandelingen van Cassanion, benevens al de geschriften en tegenschriften ter gelegenheid van het geraamte, den 11den Januari 1613 op het landgoed van den heer de Langow bij het kasteel van Chaumont in Dauphine opgegraven, dat naar beweerd en betwist werd, dat van Teuthobochus, koning der Cimbren, zou geweest zijn.