Jules Verne

"Wij kunnen ons er licht van verzekeren door het kompas te raadplegen. Wij zullen eens op het kompas zien!"

De professor begaf zich naar de rots, waarop Hans de werktuigen had nedergelegd. Hij was vroolijk, opgeruimd, wreef zich in de handen, nam allerlei houdingen aan, als ware hij nog een jongeling. Ik volgde hem, nieuwsgierig om te weten of ik mij in mijne berekening ook bedroog.

Bij de rots gekomen nam mijn oom het kompas, legde het waterpas, en zag naar de naald, die na eenige slingeringen een vasten stand aannam onder den invloed der magneetkracht.

Mijn oom beschouwde haar, wreef zich toen de oogen uit en zag nog eens. Eindelijk wendde hij zich geheel ontsteld tot mij.

"Wat is er gaande?" vraagde ik.

Hij wenkte mij om het werktuig te onderzoeken. Een kreet van verbazing ontsnapte mij. De punt der naald wees naar het noorden waar wij het zuiden zochten! Zij was naar het strand gericht in plaats van de volle zee aan te wijzen!

Ik schudde het kompas, ik onderzocht het; het was volmaakt in orde. In welken stand men de naald ook bracht, zij nam hardnekkig weder die onverwachte richting aan.

Er viel dus niet meer aan te twijfelen, gedurende den storm was de wind omgeloopen, zonder dat wij het bemerkten, en had het vlot teruggedreven naar de oevers, die mijn oom meende achter zich te hebben.

HOOFDSTUK XXXVII

Verloren reis.--Landverkenning.--Verbastering der schildpad.--De beenderenvlakte.

Het zou mij onmogelijk zijn de opeenvolgende gevoelens te schetsen, die professor Lidenbrock bezielden, zijn ontsteltenis, zijn ongeloof, zijn toorn! Nooit zag ik iemand eerst zoo verlegen, daarna zoo verbitterd.

De vermoeienissen van den overtocht, de doorgestane gevaren, alles moest dus weder op nieuw beginnen. Wij waren achteruit in plaats van vooruit gegaan.

Maar mijn oom was weldra zichzelven weder meester.

"O! het noodlot speelt mij zulke parten!" riep hij uit; "de elementen spannen tegen mij samen! de lucht, het vuur en het water vereenigen hunne pogingen om zich tegen mijne reis te verzetten! Welnu! men zal zien, wat mijn wil vermag. Ik zal het niet opgeven; ik zal geene streep achteruitgaan, en wij zullen zien, wie het winnen zal, de mensch of de natuur!"

Op de rots staande, verbitterd, dreigend, scheen Otto Lidenbrock, gelijk de woeste Ajax, de goden uit te dagen. Maar ik oordeelde het noodig om tusschen beiden te komen en die zinnelooze drift te betoomen.

"Hoor mij aan!" zeide ik hem op een vasten toon. "Er is hier beneden eene grens voor iedere eerzucht; wij moeten tegen het onmogelijke niet kampen; wij zijn slecht uitgerust voor eene zeereis; vijf honderd uur gaans kan men niet afleggen op een slecht samenraapsel van balken met eene deken tot zeil, een stok tot mast, en dan nog tegen de ontketende winden. Wij kunnen niet sturen, wij zijn de speelbal der stormen, en wij zouden als dwazen handelen, zoo wij ten tweeden male dien onmogelijken overtocht beproefden!"

Tien minuten lang kon ik, zonder in de rede gevallen te worden, die onwederlegbare redenen opsommen, maar dat kwam alleen door de onoplettendheid van den professor, die geen woord van mijne bewijsvoering verstond.

"Naar het vlot!" riep hij.

Hij antwoordde verder niets. Te vergeefs smeekte ik, werd ik driftig; ik stiet het hoofd tegen een wil, die vaster was dan graniet.

Hans was juist gereed met de herstelling van het vlot. Men zou gezegd hebben, dat dit zonderling wezen de plannen mijns ooms ried.

Met eenige stukken surtarbrandur had hij het vaartuig weder in orde gebracht. Een zeil verhief er zich op en de wind speelde in zijne plooien.

De professor zeide eenige woorden tot den gids en terstond bracht deze de bagage weder aan boord en maakte alles voor het vertrek gereed. De dampkring was tamelijk zuiver en de noordwestewind hield aan.

Wat kon ik doen? Mij alleen tegen twee verzetten? Onmogelijk. Als Hans nog maar mijne zijde gekozen had. Maar neen! Het scheen, dat de IJslander zijn eigen wil ter zijde gesteld en de gelofte van zelfverloochening afgelegd had.