Jules Verne

Ik kon niets verkrijgen van een dienaar, die zoo blindelings aan zijn heer overgegeven was. Ik moest vooruit.

Ik wilde dus op het vlot mijne gewone plaats innemen, toen mijn oom mij met de hand tegenhield.

"Wij zullen eerst morgen vertrekken," zeide hij.

Ik maakte een gebaar als iemand, die zich aan alles onderwerpt.

"Ik moet niets verzuimen," hernam hij, "en nu het noodlot mij op dit gedeelte der kust heeft geworpen, zal ik het niet verlaten voor ik het verkend heb."

Men zal deze opmerking begrijpen, als men bedenkt, dat wij wel op den noordelijken oever waren teruggekomen, maar niet op ons vroeger uitgangspunt. Graeubenhaven moest westelijker liggen. Niets was derhalve natuurlijker, dan zorgvuldig den omtrek dezer nieuwe landingsplaats te onderzoeken.

"Laten wij op ontdekking uitgaan!"

En Hans aan zijn werk latende, vertrokken wij. De ruimte tusschen het zeestrand en den voet der lage voorgebergten was zeer groot; wij hadden een half uur te loopen voor wij den rotsmuur bereikten. Wij vertrapten ontelbare schelpen van allerlei gedaante en grootte, waarin de dieren der allereerste tijden leefden. Ik bemerkte ook verbazende schalen wier middellijn dikwijls grooter was dan vijftien voet. Zij hadden toebehoord aan die reusachtige glyptodons van het pliocenische tijdvak, waarvan de hedendaagsche schildpad slechts eene onbeduidende vertegenwoordigster is. Bovendien was de grond bezaaid met eene menigte steenachtige overblijfselen, eene soort van strandkeitjes door de golven afgerond en in opeenvolgende rijen gerangschikt. Ik kwam dus tot de opmerking, dat de zee voorheen die ruimte had bedekt. Op de verstrooide rotsen, die nu buiten haar bereik waren, hadden de golven duidelijke sporen van haar overgang achtergelaten.

Dit kan eenigszins het bestaan van dien oceaan, veertig uur gaans onder de oppervlakte van den aardbol, verklaren. Maar mijns inziens moest die watermassa allengs wegzinken in de ingewanden der aarde, en was het duidelijk, dat zij voortkwam uit het water van den Oceaan, die zich een weg baande door de eene of andere scheur. Evenwel moest ik aannemen, dat die scheur thans verstopt was; want dit geheele hol of die onmetelijke vergaarbak zou anders in korten tijd vol geloopen zijn. Misschien ook was dit water, tegen het onderaardsche vuur moetende strijden, gedeeltelijk verdampt. Daaruit kon ik dan ook de wolken verklaren, die boven ons zweefden, en de vrijwording van die electriciteit, die stormen deed ontstaan in het midden der aarde.

Deze theorie van de natuurverschijnselen, die wij bijgewoond hadden, scheen mij voldoende toe; want hoe groot de natuurwonderen ook zijn mogen, toch kunnen zij altijd uit natuurkundige redenen verklaard worden.

Wij liepen dus over eene soort van aangespoelden grond door het water gevormd, gelijk al de gronden van dat tijdperk, die zoo kwistig over de oppervlakte van den aardbol verspreid zijn. De professor onderzocht oplettend iedere kleine ruimte in de rotsen. Bestond er ergens eene opening, dan was het van belang voor hem om er de diepte van te peilen.

Eene mijl ver hadden wij het langs de oevers der Lidenbrock-zee gehouden, toen het voorkomen van den grond plotseling veranderde. Het scheen alsof alles omgewoeld was door eene hevige rijzing der benedenlagen. Op verschillende plaatsen toonden hoogten en diepten een geweldige verplaatsing van den bodem aan.

Met moeite klauterden wij over deze verwarde massa granietstukken, keisteenen, kwartsblokken en aangespoelde gronden, toen zich eene laag, meer dan eene laag, eene geheele vlakte vol beenderen aan onze blikken vertoonde. Men zou gezegd hebben, dat het een onmetelijk kerkhof was, waar het gebeente der geslachten van twintig eeuwen nederlag. In de verte vertoonden zich hooge stapels van dergelijke overblijfselen, zich uitstrekkende zoover het oog reikte en die zich in een nevel verloren. Daar, op drie vierkante mijlen misschien, lag de geheele geschiedenis van alle dierlijk leven opeengestapeld; eene geschiedenis, slechts met flauwe trekken beschreven in de nieuwere aardlagen der bewoonde wereld.