Jules Verne

Zonder hetzelve zouden wij gevaar loopen er voorbij te gaan en bij de tegenvoeters uit te komen."

Die scherts was wreed.

"Maar het kompas?" vraagde ik.

"Hier ligt het op deze rots, in volmaakte orde, evenals de thermometers en de tijdmeter. O! die jager is een onwaardeerbaar man!"

Ik moest erkennen, dat er op het punt van de werktuigen niets ontbrak. Wat de gereedschappen betreft, zag ik op het zand ladders, touwen, breekijzers, houweelen enz. verstrooid liggen.

Toch moest de zaak van de levensmiddelen nog opgehelderd worden.

"En de voorraad?" zeide ik.

"Dien zullen wij ook eens nazien," antwoordde mijn oom.

De kisten, die hem bevatten, lagen in eene lijn op het strand in een ongeschonden staat; de zee had ze grootendeels gespaard, en aan beschuit, gezouten vleesch, jenever en gedroogden visch konden wij nog op vier maanden levensmiddelen rekenen.

"Vier maanden!" riep de professor; "dan hebben wij tijd om te gaan en terug te komen, en van het overschot wil ik een grooten maaltijd aanrichten voor al mijne collega's van het Johannaeum!"

Sedert lang had ik reeds gewoon moeten zijn aan het karakter van mijn oom, en toch wekte die man nog altijd mijn verwondering op.

"Nu," zeide hij, "zullen wij onzen watervoorraad vernieuwen met den regen, dien het onweder in al die bekkens van graniet heeft gestort; bij gevolg behoeven wij niet te vreezen, dat wij dorst zullen lijden. Wat het vlot aangaat, zal ik Hans aanbevelen om het zoo goed mogelijk te herstellen, hoewel wij er, denk ik, geen gebruik meer van zullen maken."

"Hoe zoo?" riep ik.

"Dat is zoo maar eene gedachte van mij, mijn jongen! Ik geloof niet, dat wij uit zullen gaan, waar wij ingekomen zijn."

Ik zag den professor met een zeker wantrouwen aan; ik vraagde mijzelven of hij soms gek was geworden. En toch "hij kan het zoo niet zeggen."

"Laten wij gaan ontbijten!" hernam hij.

"Ik volgde hem op eene hoogte, nadat hij zijne bevelen aan den jager had gegeven. Daar hielden wij met gedroogd vleesch, beschuit en thee een heerlijk maal, een der beste, ik erken het, die ik in mijn leven had bijgewoond. De behoefte, de vrije lucht, de kalmte na de ontsteltenis, alles werkte mede om mijn eetlust op te wekken.

Onder het ontbijt legde ik mijn oom de vraag voor, waar wij op dit oogenblik waren.

"Dat is, dunkt mij, moeielijk te berekenen."

"Het nauwkeurig te doen, ja!" antwoordde hij; "het is zelfs onmogelijk, omdat ik gedurende dien driedaagschen storm geen aanteekening heb kunnen houden van de snelheid en richting van het vlot; maar wij kunnen het toch wel bij gissing vinden."

"De laatste waarneming is gedaan op het eilandje van den geyser...."

"Op het eilandje Axel, mijn jongen! Acht die eer niet gering, van uwen naam geschonken te hebben aan het eerste eilandje, dat in het middelpunt der aardmassa is ontdekt."

"Het zij zoo! Op het eilandje Axel hadden wij omtrent twee honderd zeventig zeemijlen afgelegd en bevonden wij ons meer dan zes honderd uren gaans van IJsland af."

"Goed! Dan zullen wij van dat punt uitgaan en vier dagen storm rekenen, gedurende welke onze snelheid niet minder dan tachtig uur per dag heeft kunnen bedragen."

"Dat geloof ik ook. Dan zouden er nog driehonderd uur gaans bijkomen."

"Ja! en de Lidenbrock-zee zou ten naastenbij zes honderd uur gaans van den eenen oever tot den anderen meten! Weet gij wel, Axel! dat zij dan in grootte met de Middellandsche zee kan wedijveren?"

"Ja! vooral als wij haar alleen in de breedte overgestoken zijn!"

"Dat is zeer licht mogelijk!"

"En het aardigste is," voegde ik er bij, "dat als onze berekening juist is, wij nu de Middellandsche zee boven ons hoofd hebben."

"Is het waar?"

"Ja! wij zijn immers negenhonderd uur gaans van Reikiavik af!"

"Dat is een aardig eind, mijn jongen! maar dat wij juist onder de Middellandsche zee en niet onder Turkije of den Atlantischen oceaan zijn, kan alleen plaats hebben ingeval onze richting niet veranderd is."

"Neen! de wind scheen in denzelfden hoek te blijven; ik denk dus, dat deze oever ten zuidoosten van Graeubenhaven ligt.