Jules Verne

"Wij zullen wel zien." Zoo sprak de professor, die, na dit vulkanische eilandje naar zijn neef genoemd te hebben, het sein geeft om ons weder in te schepen.

Ik blijf nog eenige minuten den geyser beschouwen. Ik merk op, dat de toevoer van zijn straal onregelmatig is, dat hij somtijds in kracht vermindert, dan weder nieuwe sterkte krijgt, hetgeen ik toeschrijf aan het verschil in drukking van de dampen, die in zijn vergaderbak opgehoopt zijn.

Eindelijk vertrekken wij, en varen om de zeer steile rotsen aan de zuidzijde. Hans heeft van dit oponthoud gebruik gemaakt om het vlot te herstellen.

Maar voor wij van land staken, doe ik eenige waarnemingen om den afgelegden afstand te berekenen, en teeken ze aan in mijn journaal. Wij hebben twee honderd zeventien zeemijlen van Graeubenhaven af doorloopen, en bevinden ons zes honderd twintig uur gaans van IJsland af, onder Engeland.

HOOFDSTUK XXXV

Naderend onweder.--De rotsen van den oever.--Een orkaan.--Werking der electriciteit.--Hevigheid van den orkaan.--De electrische kogel.--Altijd op zee.

Vrijdag 21 Augustus.--Den volgenden dag is de prachtige geyser verdwenen. De wind is opgestoken en heeft ons snel van het eilandje Axel afgedreven. Het geloei heeft langzamerhand opgehouden.

Het weder zal, als ik het zoo eens mag uitdrukken, binnen kort veranderen. De dampkring wordt bezwangerd met dampen, die de electriciteit medevoeren, welke ontstaan is uit de verdamping van het zoute water; de wolken dalen merkbaar en nemen eene gelijke olijfkleurige tint aan; de electrische lichtstralen kunnen nauwelijks door die ondoorschijnende gordijn heenboren, die neergelaten is voor het tooneel, waarop het treurspel der stormen zal gespeeld worden.

Ik gevoel mij bijzonder ernstig gestemd, zooals op aarde ieder schepsel is bij de nadering eener omkeering. De in het zuiden opgehoopte stapelwolken leveren een droevig gezicht op; zij hebben dat "onmeedoogende" voorkomen, dat ik dikwijls opgemerkt heb bij de nadering der stormen. De lucht is drukkend, de zee kalm.

In de verte gelijken de wolken op groote katoenbalen in eene schilderachtige wanorde opeengestapeld; allengs zwellen zij op en verliezen in aantal wat zij in omvang winnen; zij zijn zoo zwaar, dat zij zich niet van den gezichteinder los kunnen maken: maar op den adem der hooge luchtstroomingen vermengen zij zich langzamerhand, worden donker en vertoonen weldra slechts eene laag van een geducht aanzien; somtijds springt een kluwen van dampen, nog eenigszins verlicht, over dat grauwe tapijt en verdwijnt weldra in de ondoorzichtige massa.

Het is stellig, dat de dampkring verzadigd is met electriciteit; ik ben er geheel van doortrokken, mijne haren richten zich overeind als in de nabijheid eener electriseermachine. Mij dunkt dat mijne makkers, zoo zij mij thans aanraakten, een geweldigen schok zouden ondervinden.

Des morgens te tien uur zijn de voorteekenen van den storm nog beslissender; men zou zeggen, dat de wind gaat liggen, om beter adem te scheppen; de wolk gelijkt op een verbazenden zak, waarin de orkanen opgezameld worden.

Ik wil geen geloof hechten aan de bedreigingen des hemels, en toch kan ik niet nalaten te zeggen:

"Daar is slecht weder in aantocht."

De professor antwoordde niet. Hij heeft een onuitstaanbaar humeur, omdat hij den oceaan zich eindeloos ver voor zich ziet uitstrekken. Hij haalt op mijne woorden de schouders op.

"Wij krijgen storm", zeg ik, de hand naar den gezichteinder uitstekende; "die wolken dalen op de zee neder als om haar te verpletteren!"

Algemeene stilte. De wind zwijgt. De natuur ziet er uit als een doode en ademt niet meer. Het slappe zeil valt in groote plooien tegen den mast, waarop ik reeds een klein Sint-Elmusvuur zie schitteren. Het vlot ligt onbeweeglijk in eene dikke zee zonder golfslag. Maar, als wij toch niet vorderen, waartoe moeten wij dan dat zeil behouden, dat ons bij den eersten schok van den storm in het verderf kan storten?

"Wij moesten het zeil strijken," zeg ik, "en onzen mast kappen: dat zou voorzichtig zijn."

"Neen, voor den duivel!" roept mijn oom, "honderd maal neen! Laat de wind ons aangrijpen, de storm ons medevoeren! maar laat ik toch eindelijk de rotsen van den oever zien, al moest ons vlot er in duizend stukken op verbrijzeld worden!"

Die woorden zijn nog niet gesproken, of de gezichteinder verandert in het zuiden eensklaps van aanzien; de opeengehoopte dampen lossen zich op in water, en de lucht, die met kracht toesnelt om de ledige plaatsen door de verdichting ontstaan te vullen, wordt een orkaan.