Hij komt uit de verste hoeken van het hol. De duisternis neemt toe. Nauwelijks kan ik eenige onvolledige aanteekeningen maken.
Het vlot wordt opgelicht en geslingerd. Mijn oom wordt van zijne plaats afgeworpen. Ik sleep mij naar hem toe. Hij heeft zich stevig vastgeklemd aan een kabeltouw en schijnt met genoegen dat schouwspel der losgelaten elementen te aanschouwen.
Hans beweegt zich niet. Zijne lange haren, door den orkaan opgewaaid en op zijn onbeweeglijk gelaat nedervallende, geven hem een vreemd voorkomen; want hunne uiteinden zijn bedekt met lichtgevende electrische straalbundels; zijn schrik inboezemend aangezicht is dat van een voorwereldlijken mensch, den tijdgenoot der ichthyosaurien en megatheriums.
Toch houdt de mast zich goed. Het zeil wordt gespannen als eene blaas, die op het punt is van te bersten. Het vlot drijft voort met eene drift die ik niet schatten kan, maar toch minder snel dan de waterdroppels, die er onder verplaatst worden en zuivere rechte lijnen beschrijven.
"Het zeil! het zeil!" zeg ik, een teeken gevende om het te strijken.
"Neen!" antwoordt mijn oom.
"Nej!" zegt Hans, zachtjes het hoofd schuddende. Intusschen vormt de regen een bruisenden waterval voor den gezichteinder, waarop wij als zinneloozen aanhouden. Maar voor hij ons bereikt, scheurt de wolkensluier, de zee begint te koken, en de electriciteit voortgebracht door eene sterke scheikundige werking, die in de bovenste lagen plaats heeft, komt in het spel.
Schitterende bliksemstralen vermengen zich met de donderslagen; tallooze weerlichten kruisen elkander te midden van de losbarstingen; de dampenmassa wordt witgloeiend, de hagelsteenen, die het metaal onzer gereedschappen en wapenen treffen, worden lichtgevend; de hooge golven schijnen zoovele vuurspuwende heuvelen te zijn, waaronder een inwendig vuur blaakt en waarvan iedere top een vederbos van vlammen draagt.
Mijn oogen zijn verblind door de sterkte van het licht, mijn ooren verdoofd door het geraas van den donder; ik moet mij aan den mast vasthouden, die buigt als een riet onder het geweld van den orkaan....
-- -- --
(Hier werden mijn aanteekeningen zeer onvolledig. Ik heb nog slechts eenige vluchtige, om zoo te zeggen werktuiglijk gedane waarnemingen teruggevonden. Maar door hare kortheid zelfs, dragen zij den stempel van de ontroering, die mij beheerschte, en beter dan mijn geheugen geven zij mij een besef van onzen toestand.)
-- -- --
Zondag 23 Augustus.--Waar zijn wij? Waarheen zijn wij met een onmeetbare snelheid gevoerd?
De nacht is vreeselijk geweest. De storm bedaart niet. Wij leven te midden van geraas en onophoudelijke losbarstingen. Het bloed komt uit onze ooren. Wij kunnen geen woord wisselen.
Het weerlicht is niet van den hemel. Ik zie terugkeerende zigzag-lijnen, die na eene snelle vaart weder van beneden naar boven gaan en het granietgewelf treffen. Als het eens instortte! Andere bliksemstralen verdeelen zich of nemen den vorm van vuurbollen aan, die als bommen springen. Het algemeene geraas schijnt er niet door te vermeerderen; het heeft de grens van sterkte, die het menschelijk oor kan waarnemen, overschreden, en als alle buskruitmagazijnen der wereld te gelijk sprongen, "zouden wij er niets van kunnen hooren."
Er heeft eene gestadige uitvloeiing van licht aan de oppervlakte der wolken plaats; de electrische stof maakt zich onophoudelijk uit hare deeltjes los; ontelbare waterzuilen verheffen zich in den dampkring en vallen schuimende neder.
Waar gaan wij heen?... Mijn oom ligt zoo lang hij is op het uiteinde van het vlot.
De warmte neemt toe. Ik zie op den thermometer; hij wijst ... (Het cijfer is uitgewischt.)
Maandag 24 Augustus.--Zal het dan nooit ophouden? Waarom zou de toestand van dezen zoo dichten dampkring, eens gewijzigd zijnde, niet bestendig zijn?
Wij zijn uitgeput van vermoeienis. Hans blijft dezelfde. Het vlot drijft onveranderlijk naar het zuidoosten.Wij zijn reeds meer dan twee honderd uur gaans van het eilandje Axel verwijderd.