Jules Verne

Ik wend mij naar Hans. Deze bestuurt het roer met vaste hand.

En toch moet het, als wij op den afstand, die ons van dit dier scheidt en dien wij gerust op twaalf uur gaans kunnen schatten, de waterzuil kunnen zien, die het uit zijne neusgaten spuit, van eene bovennatuurlijke grootte zijn.

Vluchten zou dus niets anders zijn dan zich gedragen volgens de wetten der meest gewone voorzichtigheid. Maar wij zijn niet hier gekomen om voorzichtig te zijn.

Wij gaan dus vooruit. Hoe dichterbij wij komen, hoe grooter de zuil wordt. Welk monster kan zich met zulk eene hoeveelheid water opvullen en het zoo zonder tusschenpoozen uitblazen?

Te acht uur des avonds zijn wij er geene twee uur gaans meer van af. Zijn zwartachtig, ontzaglijk en heuvelachtig lichaam strekt zich als een eilandje in zee uit. Is het verbeelding? is het angst? Zijne lengte schijnt mij toe meer dan duizend vadem te bedragen. Wat is dat dan voor een walvischaardig dier, welks bestaan de Cuviers noch de Blumenbachs hebben kunnen vermoeden? Het is onbeweeglijk en schijnt te slapen; de zee schijnt het niet te kunnen optillen en de baren golven langs zijne zijden. De waterzuil, die vijfhonderd voet hoog opgeworpen wordt, valt weder met een oorverdoovend geraas als regen neder. Wij houden als krankzinnigen op dien ontzaglijken klomp aan, dien honderd walvisschen ook slechts voor een dag niet zouden verzadigen.

De schrik bevangt mij. Ik wil niet verder gaan. Ik zal, als het noodig is, den val van het zeil doorsnijden! Ik verzet mij tegen den professor, die mij geen antwoord geeft.

Eensklaps staat Hans op, en met den vinger het dreigende punt aanwijzende, zegt hij:

"Holme!"

"Een eiland!" roept mijn oom.

"Een eiland!" zeg ik, op mijne beurt de schouders ophalende.

"Zeker!" antwoordt de professor schaterende van lachen.

"Maar die waterzuil?"

"Geyser", zegt Hans.

"Zonder twijfel, een geyser", antwoordt mijn oom, "een geyser gelijk aan dien op IJsland!" [14].

Ik wilde eerst niet toegeven, dat ik mij zoo lomp vergist had. Een eilandje aangezien te hebben voor een zeemonster! Maar het wordt duidelijk, dat het zoo is, en ik moet eindelijk mijne dwaling erkennen. Het was slechts een gewoon verschijnsel.

Naarmate wij naderen, worden de afmetingen der waterzuil grootscher. Het eilandje stelt met eene bedrieglijke juistheid een walvischaardig dier voor, welks kop tien vadem boven de golven uitsteekt. De geyser, een woord, dat "woede" beteekent, verheft zich statig aan het uiteinde. Van tijd tot tijd hebben er doffe ontploffingen plaats, en de verbazende waterstraal, door hevigen toorn aangegrepen, schudt zijn vederbos van dampen en stijgt tot de eerste wolkenlaag. Hij staat op zich zelven. Zwaveldampen noch heete bronnen omringen hem, en al de vulkanische kracht vereenigt zich in hem. De stralen van het electrische licht vermengen zich met die verblindende waterzuil, waarvan elke droppel geschakeerd wordt met de prismatische kleuren.

"Aan wal gaan!" beval de professor.

Maar wij moeten zorgvuldig die waterhoos vermijden, die het vlot in een oogenblik zou doen zinken. Behendig sturende brengt Hans ons aan het uiteinde van het eilandje.

Ik spring op de rots; mijn oom volgt mij gezwind, terwijl de jager op zijn post blijft, als iemand die boven zulke verwondering verheven is.

De bodem bestaat uit graniet vermengd met kiezelachtigen tufsteen; hij beeft onder onze voeten, gelijk de wanden van een stoomketel, waartegen oververhitte stoom bonst; hij is brandend heet. Wij komen in het gezicht van een klein bekken in het midden, waaruit de geyser zich verheft. Ik dompel een thermometer in het kokende water, die eene hitte van honderd drie en zestig graad teekent.

Dit water komt dus uit een vuurhaard. Dat is lijnrecht in strijd met de theorien van professor Lidenbrock. Ik kan niet nalaten het op te merken.

"Welnu!" antwoordt hij, "wat bewijst dit tegen mijne leer?"

"Niets!" zeg ik op een drogen toon, ziende dat ik stoot op eene ongeneeslijke stijfhoofdigheid.

Niettemin moet ik bekennen, dat wij tot nu toe buitengewoon begunstigd zijn, en dat deze reis, door eene mij onbekende oorzaak, volbracht wordt onder bijzondere warmtetoestanden; maar het is, dunkt mij, stellig zeker dat wij vroeger of later in die streken zullen komen, waar de inwendige warmte de uiterste grenzen bereikt en alle graadverdeelingen der thermometers overtreft.