Jules Verne

Verscheidene minuten verloopen. Zal het gevecht ten einde gebracht worden in de diepten der zee?

Maar eensklaps komt een ontzaglijke kop, die van den plesiosaurus, boven water. Het monster is doodelijk gekwetst. Ik bemerk zijne verbazende schaal niet meer. Zijn lange hals alleen richt zich overeind, zakt, verheft zich weder, kromt zich nogmaals, drijft op de golven als eene reusachtige zweep en wringt zich als een doorgesneden worm. Het water spat tot op een aanzienlijken afstand. Het verblindt ons. Maar spoedig eindigt de doodsangst van het kruipende dier, zijne bewegingen verminderen, zijne stuiptrekkingen bedaren, en het lange lijf der slang strekt zich als eene levenlooze massa op de tot rust gekomene golven uit.

Maar de ichthyosaurus, heeft hij zijn onderzeesch hol weder opgegezocht, of zal hij nog eens aan de oppervlakte der zee verschijnen?

HOOFDSTUK XXXIV

Nieuw gevaar.--Iets gezien.--Een eiland.--De geyser.

Woensdag 19 Augustus.--Gelukkig heeft de hevige wind ons in staat gesteld om snel het tooneel van den strijd te ontvluchten. Hans staat nog altijd aan het roer. Mijn oom, die door de wisselingen van dien strijd uit zijne alles overheerschende overpeinzingen was wakker geschud, vervalt weder in zijne ongeduldige beschouwing van de zee.

De reis wordt weder even eentonig als te voren, hetgeen ik niet meer verlang te zien afbreken ten koste van de gevaren van gisteren.

Donderdag 20 Augustus.--Een vrij onbestendige noord-noordwestenwind. Warm weder. Wij vorderen drie en een halve mijl per uur.

Tegen den middag doet zich in de verte een geraas hooren. Ik stip hier het feit aan zonder er eene verklaring van te kunnen geven. Het is een aanhoudend geloei.

"De zee breekt in de verte op eene rots of een eilandje," zegt de professor.

Hans klautert in den top van den mast, maar seint geene klip. De oceaan is effen tot aan den gezichteinder.

Drie uren verloopen. Het geloei schijnt voort te komen van een verwijderden waterval.

Ik maak er mijn oom opmerkzaam op, die het hoofd schudt. Toch ben ik overtuigd, dat ik mij niet bedrieg. Loopen wij dan een waterval in den mond, die ons in den afgrond zal storten? Het is mogelijk, dat die manier van te dalen den professor zal bevallen, omdat zij dichter bij het loodrechte komt; maar ik voor mij....

In allen gevalle moet er eenige uren verder onder den wind een geraasmakend natuurverschijnsel plaats hebben, want het geloei laat zich nu met groote hevigheid hooren. Komt het uit de lucht of uit den oceaan?

Ik wend mijne blikken naar de in den dampkring zwevende dampen, en tracht hunne hoogte te peilen. De lucht is stil; de wolken, die naar het hoogste punt van het gewelf worden gevoerd, schijnen onbeweeglijk en verliezen zich in de sterke stralenschieting van het licht. Dus moet ik de oorzaak van het verschijnsel ergens anders zoeken.

Ik onderzoek nu den zuiveren en onbenevelden gezichteinder. Zijn voorkomen is niet veranderd. Maar als dat geraas voortkomt uit een val, een waterval; als deze geheele oceaan in een lager bekken stort; als dat geloei wordt voortgebracht door eene vallende watermassa, dan moet de stroom versnellen en zijne toenemende snelheid kan mij eene maat aangeven van het gevaar, dat ons bedreigt. Ik onderzoek de stroomsnelheid. Zij is gelijk nul. Eene ledige flesch die ik in zee werpt, blijft onder den wind.

Tegen vier uur staat Hans op, klemt zich aan den mast en klautert naar den top. Vandaar doorloopt zijn oog den cirkelboog, dien de oceaan voor het vlot beschrijft, en blijft op een punt rusten. Zijn gelaat drukt geene verrassing uit, maar zijn oog blijft in dezelfde richting staren.

"Hij heeft iets gezien," zegt mijn oom.

"Ik geloof het ook."

Hans komt weder beneden, strekt den arm naar het zuiden uit en zegt

"Dernere!"

"Ginds!" antwoordt mijn oom.

En zijn kijker nemende, ziet hij oplettend eene minuut, die mij wel eene eeuw toescheen, voor zich uit en roept:

"Ja, ja!"

"Wat ziet gij?"

"Eene verbazende waterzuil, die zich boven de golven verheft."

"Weder het eene of andere zeedier?"

"Misschien."

"Laten wij dan den steven naar het westen wenden, want wij hebben reeds kennis gemaakt met het gevaar van die voorwereldlijke monsters te ontmoeten!"

"Wij zullen niet van koers veranderen," antwoordt mijn oom.