Ha! hij verdwijnt!"
"Een walvisch! een walvisch!" roept de professor. "Ik merk zijne ontzaglijke vinnen! Zie, wat al lucht en water hij uit zijne neusgaten spuit!"
Inderdaad verheffen zich twee vloeibare zuilen op eene aanmerkelijke hoogte boven de zee. Wij staan verbaasd, ontsteld, beangst tegenover deze troep zeemonsters. Zij hebben bovennatuurlijke afmetingen en het kleinste hunner zou het vlot met een beet verbrijzelen. Hans wil te loefwaart afhouden, om die gevaarlijke buren te ontwijken; maar hij bemerkt aan de andere zijde niet minder geduchte vijanden: eene veertig voet groote schildpad en eene slang van dertig voet, die haar geduchten kop boven de golven uitsteekt.
Het is onmogelijk om te vluchten. Die kruipende dieren naderen; zij draaien rondom het vlot met eene vaart, die een sneltrein niet zou kunnen evenaren; zij beschrijven om hetzelve evenmiddelpuntige cirkels. Ik heb mijne karabijn gegrepen. Maar welke uitwerking kan een kogel hebben op de schubben, waarmede het lichaam dezer dieren bedekt is.
Wij zijn stom van angst. Daar naderen zij! Van den eenen kant de krokodil, van den anderen de slang. De overigen zijn verdwenen. Ik wil vuur geven. Hans houdt mij door een teeken tegen. De twee monsters gaan het vlot op vijftig vadem afstands voorbij, storten zich op elkander, en hunne woede belet hun ons te bemerken.
Het gevecht begint op een afstand van honderd vadem van het vlot. Wij zien de beide monsters duidelijk handgemeen worden.
Maar het schijnt mij toe, dat de andere dieren, de bruinvisch, de walvisch, de zeedraak, de schildpad, nu ook deel komen nemen aan de worsteling; ieder oogenblik meen ik hen te zien. Ik wijs ze den IJslander. Deze schudt ontkennend het hoofd.
"Tva!" zegt hij.
"Hoe! twee? Hij beweert, dat slechts twee dieren...."
"Hij heeft gelijk," roept mijn oom, die den kijker niet van zijne oogen heeft weggenomen.
"Nu nog fraaier!"
"Ja! het eerste dezer monsters heeft den bek van een bruinvisch, den kop van een zeedraak, de tanden van een krokodil en dat heeft ons bedrogen. Het is het vreeselijkste der voorwereldlijke kruipende dieren, de ichthyosaurus!"
"En het andere?"
"Het andere is eene slang, verborgen in de schaal eener schildpad, de verschrikkelijke vijandin van den eerste, de plesiosaurus!" Hans heeft de waarheid gesproken. Slechts twee monsters beroeren zoo de oppervlakte der zee en ik heb twee kruipende dieren der oorspronkelijke zeeen voor mij. Ik bemerk het bloedige oog van den ichthyosaurus, dat zoo groot is als een menschenhoofd. De natuur heeft hem een buitengewoon sterken gezichtstoestel geschonken, die in staat is om de drukking der waterlagen in de diepte die hij bewoont, te weerstaan. Men heeft hem terecht den walvisch der hagedissoorten genoemd, want hij heeft zijne snelheid en gedaante. Deze meet niet minder dan honderd voet, en ik kan over zijne grootte oordeelen, als hij zijne loodrechte staartvinnen boven de golven uitsteekt. Zijn kaak is ontzettend groot, en volgens de natuurkundigen bevat zij niet minder dan honderd twee en tachtig tanden.
De plesiosaurus, eene slang met een rolrond lichaam en korten staart, heeft pooten in de gedaante van roeiriemen. Haar geheele lichaam is met eene schaal bedek, en haar hals, even buigzaam als die der zwaan, steekt dertig voet boven de golven uit.
Deze dieren tasten elkander met eene onbeschrijfelijke woede aan. Zij doen vloeibare bergen oprijzen, die zich tot het vlot toe uitbreiden. Twintigmaal zijn wij op het punt van om te slaan. Een ontzettend schel gefluit doet zich hooren. De twee dieren hebben zich in elkander geslingerd. Ik kan het eene niet van het andere onderscheiden! Alles hebben wij te vreezen van de woede des overwinnaars.
Een, twee uren verloopen. De worsteling wordt met dezelfde razernij voortgezet. De strijdenden naderen en verlaten beurtelings het vlot. Wij blijven onbeweeglijk, maar houden ons gereed om te vuren.
Plotseling verdwijnen de ichthyosaurus en de plesiosaurus, en vormen een echten maalstroom in den schoot der golven.