Ik zie naar boven. Waarom zouden niet sommige van die vogels, die de onsterfelijke Cuvier weder heeft samengesteld, klapwieken in die zware luchtlagen? De visschen zouden hun overvloed van voedsel verschaffen. Ik sla den omtrek gade, maar de lucht is even onbewoond als de oevers.
Toch sleept mijne verbeelding mij mede in de wonderbare veronderstellingen van de leer der voorwereldlijke organische wezens. Wakende droom ik. Ik meen op de oppervlakte des waters die verbazende Chersiten, die voorwereldlijke schildpadden, gelijk aan drijvende eilandjes, te zien. Mij dunkt, dat ik op de verdonkerde stranden de groote zoogdieren der eerste tijden zie rondloopen, het Leptotherium, in de holen van Brazilie gevonden, het Mericotherium, uit de bevrozen streken van Siberie gekomen. Verderop schuilt het dikhuidige Lophiodon, die reusachtige tapir, achter de rotsen, gereed om het Anoplotherium zijn prooi te betwisten, een vreemd dier, dat iets heeft van den neushoorn, het paard, het nijlpaard en den kameel, alsof de Schepper verscheiden dieren in een enkel had vereenigd. De reusachtige Mastodont slingert zijn snuit en verbrijzelt met zijne slagtanden de rotsen aan den oever, terwijl het Megatherium, stevig op zijne verbazende pooten rustende, de aarde omwoelt en door zijn gebrul de echo van het helder klinkende graniet wekt. Hooger op beklimt de Protopitheek, de eerste aap, die op de oppervlakte der aarde verscheen, de ongenaakbare toppen. Nog hooger zweeft de Pterodactylus met gevleugelde handen als eene groote vledermuis op de samengeperste lucht. In de bovenste lagen eindelijk ontvouwen de verbazende vogels, sterker dan de casuaris, grooter dan de struis, hunne ontzaglijke wieken en vliegen met den kop tegen den wand van het granietgewelf.
De geheele voorwereld herleeft weder in mijne verbeelding. Ik word teruggevoerd naar de bijbelsche tijdperken der schepping, lang voor het ontstaan van den mensch, toen de onvoltooide aarde nog niet geschikt was om hem te ontvangen. Mijn droom loopt de verschijning der bezielde wezens vooruit. De zoogdieren verdwijnen, dan de vogels, dan de kruipende dieren der secundaire vorming, en eindelijk de visschen, de schaaldieren, de weekdieren, de gelede dieren. De plantdieren uit het overgangstijdperk keeren op hunne beurt tot het niet terug. Al het leven der aarde trekt zich in mij samen en mijn hart alleen klopt in deze ontvolkte wereld. Er zijn geene jaargetijden, geene luchtstreken meer; de eigene warmte van den aardbol neemt onophoudelijk toe en maakt die van het schitterende hemellichaam noodeloos. De plantengroei breidt zich uit; ik dwaal als eene schim rond onder de boomvormige varens, vertreed met mijne weifelende schreden den regenboog-kleurigen mergel en den bonten zandsteen van den bodem; ik leun tegen den stam der verbazende kegeldragers; ik leg mij neder in de schaduw der Sphenophyllen, der Asterophyllen en der honderd voet hooge Wolfsklauwen.
De eeuwen verloopen als dagen; ik ga weder terug in de reeks der vormveranderingen van de aarde; de planten verdwijnen; de granietrotsen verliezen hare hardheid; onder de werking eener sterkere warmte wordt de vaste toestand door den vloeibaren vervangen; het water stroomt naar de oppervlakte der aarde, het kookt, wordt luchtvormig; de dampen omhullen de aarde, die langzamerhand slechts eene luchtmassa vormt, tot roodgloeien gebracht, zoo groot als de zon en zoo schitterend als zij!
In het middelpunt van dat nevelachtige lichaam, dat veertien honderd duizend maal grooter is dan de bol, dien het eens vormen zal, word ik medegevoerd in het hemelruim; mijn lichaam wordt fijner, wordt op zijne beurt luchtvormig en vermengt zich als een onweegbaar stofje met die ontzettende dampen, die hunne vlammende baan in het oneindige beschrijven!
Welk een droom! Waar voert hij mij heen? Mijne koortsige hand zet de vreemde bijzonderheden van dien droom op het papier. Ik heb alles vergeten, den professor, den gids, het vlot! Mijn verstand is verbijsterd....
"Wat scheelt u?" vraagt mijn oom.
Ik staar hem met opene oogen aan zonder hem te zien.