Jules Verne

"Pas op, Axel! gij zult in zee vallen!"

Te gelijk voel ik mij stevig aangrijpen door de hand van Hans. Zonder hem zou ik mij onder de heerschappij van mijn droom in de golven gestort hebben.

"Wordt hij krankzinnig?" roept de professor.

"Wat is er gaande?" zeg ik eindelijk weder bijkomende.

"Zijt gij ziek?"

"Neen! ik was een oogenblik buiten mijzelven, maar het is voorbij. Gaat anders alles goed?"

"Ja! de wind is goed, de zee effen! wij vorderen snel, en als mijne gissing mij niet bedriegt moeten wij weldra land vinden."

Op die woorden sta ik op, zie naar den gezichteinder; maar de waterlijn en de wolkenlijn loopen nog altijd ineen.

HOOFDSTUK XXXIII

Des professors ongeduld geboekstaafd.--De lange zeereis.--In het ijzer gebeten.--zeemonsters.--Ontsteltenis.--Strijd.--De plesiosaurus bezwijkt.

Zaturdag 15 Augustus.--De zee behoudt hare eentonige eenvormigheid. Geen land in zicht. De gezichteinder schijnt oneindig ver.

Mijn hoofd is nog zwaar door mijn akeligen droom.

Mijn oom heeft niet gedroomd, maar hij is knorrig; hij onderzoekt met zijn kijker al de punten van den gezichteinder en slaat met een teleurgesteld gelaat de armen over elkander.

Ik merk op, dat professor Lidenbrock op het punt is om weder de ongeduldige man van vroeger te worden, en teeken het feit in mijn journaal aan. Mijne gevaren en mijn lijden waren noodig geweest om een vonkje menschlievendheid uit hem te voorschijn te roepen; maar sedert mijne genezing komt zijn ware aard weder boven. En toch, waarom zou hij zich weder boos maken? Wordt de reis niet voortgezet onder de gunstigste omstandigheden? Loopt het vlot niet bijzonder snel?

"Gij schijnt ongerust, oom!" zeide ik, toen ik hem den kijker zoo dikwijls aan de oogen zag brengen.

"Ongerust? Neen!"

"Ongeduldig dan?"

"Men zou het ten minste worden!"

"Toch loopen wij met eene snelheid...."

"Wat baat mij dat? De snelheid is niet te gering, maar de zee is te groot!"

Ik herinner mij nu, dat de professor voor ons vertrek de lengte van die onderaardsche zee op omtrent dertig uur gaans schatte. Nu hadden wij reeds een driemaal langeren weg afgelegd, en nog vertoonden zich de zuidelijke oevers niet.

"Wij dalen niet!" hervat de professor. "Dat alles is tijd verspillen en bovendien ben ik zoo verre niet gekomen om een pleziertochtje te doen op een vijver!"

Hij noemt dien overtocht een pleziertochtje en die zee een vijver!

"Maar", zeide ik, "daar wij den weg gevolgd hebben, dien Saknussemm heeft aangewezen...."

"Dat is de vraag nog. Hebben wij dien weg gevolgd? Heeft Saknussemm dit water aangetroffen? Is hij het overgestoken? Heeft die beek, welke wij tot gids hebben genomen, ons niet geheel van den rechten weg geholpen?"

"In allen gevalle behoeft het ons niet te spijten, dat wij tot hier toe gekomen zijn. Dit schouwspel is prachtig, en...."

"Wij komen niet om te zien. Ik heb mij een doel voorgesteld en dat wil ik bereiken. Spreek mij dus niet van bewonderen."

Ik houd mij voor gewaarschuwd, en laat den professor begaan, die van ongeduld op zijne lippen bijt.

Des avonds te zes uur vordert Hans zijn loon, en zijne drie rijksdaalders worden hem toegeteld.

Zondag 16 Augustus.--Niets nieuws. Het zelfde weder. De wind schijnt een weinig te willen aanwakkeren. Bij mijn ontwaken is mijn eerste werk om de lichtsterkte te onderzoeken. Ik vrees altijd, dat het electrische verschijnsel eerst mocht verduisteren en daarna uitgaan. Maar er is niets van aan: de schaduw van het vlot teekent zich zuiver op de oppervlakte der golven af.

Die zee is waarlijk eindeloos! Zij moet de breedte der Middellandsche zee, misschien wel van den Atlantischen Oceaan hebben. Waarom niet?

Mijn oom peilt bij herhaling; hij maakt een der zwaarste breekijzers vast aan het uiteinde van een touw, dat hij twee honderd vaam viert. Geen grond. Wij hebben veel moeite om ons dieplood weder op te halen.

Toen het breekijzer weder boven was gebracht, laat Hans mij op zijn oppervlakte zeer duidelijke indruksels zien.