Jules Verne

Het was een standvastig verschijnsel, op welks duur men staat kon maken.

Na het avondeten strekte ik mij uit aan den voet van den mast en sliep weldra in onder vadsige droomerijen.

Hans, die onbeweeglijk aan het roer stond, liet het vlot maar voortdrijven, dat overigens met den wind van achteren niet eens behoefde bestuurd te worden.

Sedert ons vertrek van Graeubenhaven had professor Lidenbrock mij opgedragen om het "scheepsjournaal" te houden, om de geringste waarnemingen aan te teekenen, om de belangrijke verschijnselen, de richting van den wind, de verkregen snelheid, den afgelegden weg, met een woord al de voorvallen van dezen vreemden zeetocht te beschrijven.

Ik zal mij dus vergenoegen met hier die dagelijksche aanteekeningen in te lasschen, die om zoo te zeggen door de gebeurtenissen in de pen werden gegeven, om een nauwkeurig verslag van onzen overtocht te leveren.

Vrijdag 14 Augustus. Stijve noordwestenwind. Het vlot loopt snel in eene rechte lijn. De kust blijft dertig uur gaans van ons af onder den wind. Er is niets aan den gezichteinder te zien. De sterkte van het licht verandert niet. Mooi weer, dat wil zeggen, de wolken drijven zeer hoog, zijn niet zwaar en baden in een witten dampkring, als ware het smeltend zilver.

De thermometer wijst +32 deg. C.

Tegen den middag maakt Hans een hoek vast aan een touw; het aas bestaat uit een stukje vleesch; hij werpt hem in zee. Gedurende twee uur vangt hij niets. Zijn die wateren dan onbewoond? Neen. Hans voelt, dat hij beet heeft, haalt den hoek op en brengt een visch boven, die hevig spartelt.

"Een visch!" roept mijn oom.

"Het is een steur!" riep ik op mijne beurt, "een kleine steur."

De professor beschouwt het dier oplettend en deelt mijn gevoelen niet. Deze visch heeft een platten, ronden kop, en het achterlijf is met beenachtige platen bedekt; zijn bek is tandeloos; vrij ontwikkelde borstvinnen zitten aan zijn staarteloos lichaam. Dit dier behoort wel tot eene orde, waaronder de natuurkundigen den steur hebben gerangschikt, maar het verschilt er van in sommige gewichtige punten.

Mijn oom bedriegt er zich niet in, want na een vrij kort onderzoek zegt hij:

"Deze visch behoort tot eene sedert eeuwen uitgestorven familie, wier versteende overblijfselen men alleen in devonische gronden terugvindt."

"Hoe!" riep ik uit, "zouden wij dan een van die bewoners der oorspronkelijke zeeen levend gevangen hebben?"

"Ja!" antwoordde de professor, terwijl hij zijne waarnemingen voortzette, "en gij ziet dat die fossiele visschen niet de minste overeenkomst hebben met de tegenwoordige soorten. Een dier wezens levend te bezitten is een waar geluk voor den natuurkundige."

"Maar tot welke familie behoort hij?"

"Tot de orde der Ganoiden, familie der Cephalaspiden, geslacht...."

"Welnu?"

"Geslacht der Pterychti, daar zou ik op zweren; maar deze levert eene bijzonderheid op, die naar men zegt bij de visschen der onderaardsche wateren aangetroffen wordt."

"Welke?"

"Hij is blind!"

"Blind!"

"Niet alleen blind, maar hij mist zelfs geheel het gezichtsorgaan."

Ik kijk en zie dat het volkomen waar is. Maar het kan een bijzonder geval zijn. Andermaal wordt er een aas aangeslagen en het snoer in zee geworpen. Die oceaan is bepaald zeer vischrijk, want binnen een paar uur vangen wij eene groote hoeveelheid Pterychti, benevens visschen, behoorende tot een insgelijks uitgestorven familie, de Dipteriden, maar wier geslacht mijn oom niet kan herkennen. Alle zijn beroofd van het gezichtsorgaan. Deze onverwachte vangst bezorgt ons een goeden voorraad.

Het schijnt dus stellig zeker, dat deze zee slechts fossiele soorten bevat, waarvan de visschen en de kruipende dieren des te volmaakter zijn, naar mate zij eerder geschapen zijn.

Misschien treffen wij nog wel eenige van die hagedissoorten aan, die de wetenschap weder heeft weten samen te stellen uit een stuk been of kraakbeen.

Ik neem den kijker en onderzoek de zee. Zij is eenzaam. Zonder twijfel zijn wij nog te dicht bij de kusten.