Jules Verne

"Zie maar," voegde mijn oom er bij, terwijl hij een stuk van dat kostbare strandgoed in zee wierp.

Het hout zonk eerst, kwam toen weder boven en dreef op de golven.

"Zijt gij overtuigd?" zeide mijn oom.

"Vooral daarvan, dat het onmogelijk is."

Den avond van den volgenden dag was, dank zij de bekwaamheid van den gids, het vlot voltooid; het was tien voet lang en vijf breed; de balken van Surtarbrandur met stevige touwen aan elkander verbonden boden een vaste oppervlakte aan, en toen het te water was gelaten, dreef dit nieuwe vaartuig rustig op de golven der Lidenbrock-zee.

HOOFDSTUK XXXII

Zeilklaar--Vertrek van Graeubenhaven.--Het scheepsjournaal.--Voorwereldlijke visch.--Blindheid van die visch.--Axel's droom.--Axel ontwaakt.

Den 13den Augustus werden wij zeer vroeg wakker. Wij moesten een nieuwe soort van snel en weinig vermoeiend middel van vervoer inwijden.

Een groote mast, gemaakt van twee gewangde stammen, eene ra, uit een derden gevormd, een zeil, van onze dekens genomen, maakten al de tuigage van het vlot uit. Aan touwen ontbrak het niet. Het geheel was stevig.

Te zes uur gaf de professor het sein om aan boord te gaan. De levensmiddelen, de bagage, de werktuigen, de wapens en eene aanzienlijke hoeveelheid zoet water waren reeds aanwezig.

Hans had een roer gemaakt, dat hem in staat stelde zijn drijvenden toestel te besturen. Hij greep de roerpen. Ik maakte het touw los, dat ons aan den oever verbond; het zeil werd bij den wind gehaald en wij staken snel van land.

Op het oogenblik dat wij de kleine haven verlieten, wilde mijn oom; die veel prijs stelde op eene aardrijkskundige benaming, haar een naam geven, den mijnen bij voorbeeld.

"Op mijne eer!" zeide ik, "ik wilde u een anderen voorstellen."

"Welken?"

"Den naam van Graeuben. Graeubenhaven, dat zal zeer goed staan op de kaart."

"Het zij zoo! Graeubenhaven dan."

En zoo werd de herinnering aan mijn lief meisje verbonden met onze hachelijke onderneming.

Er woei een noordoostenwind; wij vorderden zeer snel met den wind van achteren. De zeer dichte luchtlagen hadden eene aanzienlijke drijfkracht en werkten op het zeil als een sterke luchttrekker.

Na verloop van een uur was mijn oom in staat onze snelheid te berekenen.

"Als wij zoo blijven voortgaan," zeide hij, "zullen wij minstens dertig uur per dag afleggen en weldra den tegenovergestelden oever bereiken."

Ik antwoordde niet en nam plaats voor op het vlot. Reeds neigde de noordkust naar den gezichteinder, de beide armen van den oever scheidden zich verre van een, als om ons vertrek gemakkelijk te maken. Eene onmetelijke zee strekte zich voor mij uit, de grauwe schaduw van groote wolken, die op dit doodsche water scheen te drukken, vloog snel over zijne oppervlakte. De zilveren stralen van het electrische licht, hier en daar door een droppeltje teruggekaatst, deden lichtende punten op de zijden van het vaartuig ontstaan. Weldra was het land geheel uit het gezicht, elk kenbaar punt verdween, en zonder het schuimende zog van het vlot zou men hebben kunnen denken, dat het onbeweeglijk lag.

Tegen den middag zagen wij verbazend groote wierplanten aan de oppervlakte der golven drijven. Ik kende de groeikracht dezer gewassen, die meer dan twaalf duizend voet diep op den zeebodem kruipen, zich vermenigvuldigen onder eene drukking van bijna vier honderd dampkringen en dikwijls zulke uitgestrekte banken vormen, dat zij de vaart der schepen belemmeren; maar nooit, geloof ik, waren er reusachtiger wierplanten dan die van de Lidenbrock-zee.

Ons vlot dreef langs zeegras van drie en vier duizend voet lang, onmetelijke slangen, die zich verre buiten het bereik van het gezicht voortslingerden; ik vermaakte mij met die eindelooze linten na te staren, steeds meenende hun einde te bereiken, en uren lang werd mijn geduld op de proef gesteld, terwijl mijne verbazing toenam.

Welke natuurkracht was in staat om zulke planten voort te brengen, en hoedanig moet het voorkomen der aarde in de eerste eeuwen van haar bestaan geweest zijn, toen onder den invloed van warmte en vochtigheid alleen het plantenrijk zich op hare oppervlakte ontwikkelde!

Het werd avond, en zooals ik reeds den vorigen avond opgemerkt had, verminderde de lichtgevende toestand der lucht niet.