Met zijne helling heeft iets bijzonders plaats, dat ik met de uiterste zorg heb waargenomen."
"En dat is?"
"Dat de naald, in plaats van naar de pool te hellen, zooals zij op het noordelijk halfrond doet, integendeel rijst."
"Daaruit moeten wij dus opmaken, dat het punt van magnetische aantrekking ligt tusschen de oppervlakte van den aardbol en de plaats waar wij ons thans bevinden?"
"Juist! en het is waarschijnlijk, dat, als wij onder de poolstreken kwamen, waar James Ross de magnetische pool ontdekt heeft, wij zien zouden, dat de naald loodrecht gaat staan. Derhalve ligt dat geheimzinnige middelpunt van aantrekking niet zeer diep."
"Dat is inderdaad een feit, dat de wetenschap niet vermoed heeft."
"De wetenschap, mijn jongen! is samengesteld uit dwalingen, maar uit zulke, die het goed is te begaan, want zij voeren langzamerhand tot de waarheid."
"En op welke diepte zijn wij?"
"Op eene diepte van vijf en dertig uur gaans."
"Dan is," zeide ik de kaart naziende, "het Schotsche Hoogland boven ons, en daar verheft het Grampian-gebergte zijne met sneeuw bedekte kruin tot eene aanzienlijke hoogte."
"Ja!" antwoordde de professor lachende, "de vracht is wel wat zwaar, maar het gewelf is stevig; de groote bouwmeester van het heelal heeft het van goede bouwstoffen gemaakt, en nooit zou de mensch er zulk eene draagkracht aan hebben kunnen geven! Wat zijn de bogen der bruggen en de spitsbogen der hoofdkerken vergeleken met dit schip van een straal van drie uur gaans, waaronder een oceaan en stormen zich op hun gemak kunnen ontwikkelen?"
"O! ik vrees niet, dat de hemel zal instorten. Oom, wat zijn nu uwe plannen? Denkt gij er niet aan om naar de oppervlakte van den aardbol terug te keeren?"
"Terugkeeren! Nu nog mooier! Onze reis voortzetten, ja! daar tot nu toe alles zoo goed gaat."
"Maar ik zie niet in, hoe wij door deze vloeibare massa heen moeten komen."
"Ik ben niet van plan om er mij met het hoofd naar beneden in te storten. Maar als de oceanen eigenlijk gezegd slechts meren zijn, daar het land hen omringt, dan is het zeker dat deze binnenzee ingesloten is door het vaste graniet."
"Dat is niet twijfelachtig."
"Welnu! op den tegenoverliggenden oever ben ik zeker nieuwe uitwegen te zullen vinden."
"Hoe lang veronderstelt gij dan, dat deze oceaan is?"
"Dertig of veertig uur gaans."
"Zoo!" antwoordde ik, maar dacht toch dat die schatting wel onnauwkeurig zou zijn.
"Wij hebben dus geen tijd te verliezen, en morgen reeds steken wij in zee."
Onwillekeurig zochten mijne oogen het schip, dat ons moest overbrengen.
"Wij zullen ons dus inschepen," zeide ik. "Goed! En met welk schip zullen wij den overtocht doen?"
"Niet met een schip, mijn jongen! maar met een goed en stevig vlot."
"Een vlot!" riep ik; "een vlot is even onmogelijk te vervaardigen als een schip, en ik zie niet...."
"Gij ziet niet, Axel! maar als gij luisterdet, zoudt gij kunnen hooren!"
"Hooren?"
"Ja! eenige hamerslagen, die u zouden zeggen, dat Hans reeds aan het werk is."
"Vervaardigt hij een vlot?"
"Ja!"
"Heeft hij dan reeds boomen onder zijne bijl doen vallen?"
"O! de boomen waren reeds geveld. Kom mede en gij zult hem aan het werk zien."
Na eene wandeling van een kwartier uurs zag ik Hans werken aan de andere zijde van het voorgebergte, dat de kleine natuurlijke haven vormde; nog eenige stappen en ik was bij hem. Tot mijne groote verbazing lag een half voltooid vlot op het zand; het bestond uit balken van eene bijzondere houtsoort, en een groot aantal zware planken. Kromhouten en allerlei spanten bedekten letterlijk den bodem. Er lag daar genoeg om eene geheele vloot te timmeren.
"Oom!" riep ik, "wat is dat voor hout?"
"Het is pijnboomhout, dennenhout, beukenhout, al de soorten van noordsche kegeldragers, die versteend zijn door de werking van het zeewater."
"Is het mogelijk!"
"Dat noemt men "Surtarbrandur" of versteend hout."
"Maar als fossiel hout moet het zoo hard zijn als steen, en kan het dan drijven?"
Soms niet; dat hout wordt wel eens echte koolblende; weder ander hout, zooals dit, heeft nog slechts een begin van versteening ondergaan.