Jules Verne

Het onmetelijke Mammouth-hol in Kentucky vertoonde wel reusachtige afmetingen, daar zijn gewelf zich vijf honderd voet boven een onpeilbaar meer verhief en reizigers er tien uur gaans in doordrongen zonder het einde te bereiken. Maar wat beteekenden die holen in vergelijking van dat, hetwelk ik nu bewonderde, met zijn hemel van dampen, zijne electrische uitstralingen en de uitgestrekte zee binnen in hetzelve? Mijne verbeelding gevoelde hare onmacht tegenover die onmetelijkheid.

Zwijgende beschouwde ik al die wonderen. Het ontbrak mij aan woorden om mijne gewaarwordingen uit te drukken. Ik meende op de eene of andere verre planeet, Uranus of Neptunus, getuige te zijn van verschijnselen, waarvan mijne "aardsche" natuur geen begrip had. Voor nieuwe gewaarwordingen waren nieuwe woorden noodig en mijne verbeeldingskracht deed ze mij niet aan de hand. Ik beschouwde, dacht, bewonderde met eene verbazing vermengd met eenigen schrik.

Het onverwachte van dit schouwspel had den blos der gezondheid op mijn gelaat teruggebracht; ik was op weg om mij met de verwondering te behandelen en mijne genezing te bewerken door middel van deze nieuwe geneeskundige praktijk; bovendien verfrischte mij de kracht eener zeer verdichte lucht, die meer zuurstof aan mijne longen toevoerde.

Men kan licht begrijpen dat het, na eene zeven en veertig daagsche opsluiting in eene nauwe galerij, een onwaardeerbaar genot was dezen zeewind met vochtige, zoutachtige uitwasemingen beladen, in te ademen.

Ook behoefde ik er geen berouw over te hebben, dat ik mijne duistere grot had verlaten. Mijn oom, die reeds aan deze wonderen gewoon was, verwonderde zich niet meer.

"Hebt gij kracht genoeg om een weinig rond te wandelen?" vroeg hij mij.

"Ja zeker!" antwoordde ik, "niets zal mij aangenamer zijn."

"Welnu! neem mijn arm, Axel! en laten wij de bochten van den oever volgen."

Ik nam dit aanbod gretig aan, en wij begonnen onze wandeling langs de kust van dezen nieuwen oceaan.

Ter linkerzijde vormden steile en ongelijke, op elkander gestapelde rotsen eene reusachtige opeenhooping, die eene verbazende uitwerking maakte. Van hare zijden stortten zich watervallen af, die zich tot heldere en geraasmakende waterbekkens vereenigden; eenige lichte dampen wezen, van rots tot rots zwevende, de plaats der warme bronnen aan, en beekjes stroomden zachtjens naar den algemeenen vergaderbak, terwijl zij in de hellingen gelegenheid zochten om lieflijker te murmelen.

Onder die beken herkende ik onze getrouwe reisgezellin, de Hans-beek, die zich rustig in zee stortte, alsof zij nooit iets ander gedaan had sedert de schepping der wereld.

"Haar zullen wij voortaan missen!" zeide ik zuchtende.

"Ba!" antwoordde de professor, "haar of eene andere, wat maakt dat uit?"

Ik vond dat antwoord min of meer ondankbaar.

Maar op dit oogenblik trok een onverwacht schouwspel mijne aandacht. Vijf honderd schreden verder, bij het omslaan van een hoog voorgebergte, vertoonde zich een hoog, lommerrijk en dicht woud aan onze oogen. Het bestond uit tamelijk groote boomen, die op regelmatige zonneschermen geleken, met zuivere en meetkunstige omtrekken; de luchtstroomen schenen geen vat te hebben, op hun gebladerte en ondanks den wind bleven zij onbeweeglijk, als waren het versteende cederboomen.

Ik versnelde mijne schreden. Ik kon geen naam geven aan deze zonderlinge houtsoort. Maakten zij geen deel uit van de tot nu toe bekende twee honderd duizend soorten van planten en moest men, haar eene bijzondere plaats aanwijzen in de plantenwereld der aan hat water groeiende gewassen? Neen. Toen wij onder haar lommer kwamen, bleef er van mijne verbazing slechts bewondering over.

Inderdaad bevond ik mij tegenover aardsche voortbrengselen, maar op eene reusachtige leest geschoeid. Mijn oom noemde ze oogenblikkelijk bij hun naam.

"Het is een woud van paddestoelen," zeide hij.

En hij bedroog zich niet. Men oordeele over de ontwikkeling dezer planten, die zich zoo gaarne op warme en vochtige plaatsen ophouden. Ik wist, dat de "lycoperdon giganteum," volgens Bulliard, een omtrek van acht tot negen voet bereikt; maar dit waren witte, dertig a veertig voet hooge paddestoelen met een hoed van dezelfde middellijn.