Jules Verne

Zij stonden er bij duizenden; het licht kon niet door hun dicht lommer heendringen en een volslagen duisternis, heerschte onder deze koepels, die even dicht naast elkander stonden als de ronde daken eener afrikaansche stad.

Toch wilde ik nog dieper doordringen. Eene doodelijke koude viel neder van die vleezige gewelven. Een half uur doolden wij rond in die vochtige duisternis en met een ongeveinsd gevoel van welbehagen begroette ik weder de oevers der zee.

Maar de plantengroei dezer onderaardsche streek bepaalde zich niet louter tot die paddestoelen. Verder verhieven zich groepsgewijze een groot aantal andere boomen met ontkleurde bladeren. Zij waren gemakkelijk te herkennen; het waren de nederige struiken der aarde met wonderbare afmetingen, honderd voet hooge wolfsklauwen, reusachtige zegelboomen, boomvormige varens, zoo groot als de dennen der hooge breedten, lepidodendrons met cylindervormige verdeelde stammen, in lange bladen uitloopende en bezet met harde stekels als monsterachtige cactussen.

"Verbazend," riep mijn oom. "Ziedaar de geheele plantenwereld uit het tweede tijdperk der aarde, het overgangstijdperk. Ziedaar die nederige planten uit onze tuinen, die boomen werden in de eerste eeuwen van den aardbol! Beschouw ze, Axel! bewonder ze! Nooit is een plantenkenner op zulk een feest geweest!"

"Gij hebt gelijk, oom! De voorzienigheid schijnt in deze onmetelijke broeikas die voorwereldlijke planten te hebben willen bewaren, die de scherpzinnigheid der geleerden zoo gelukkig weder heeft samengesteld."

"Gij zegt terecht, dat het eene broeikas is, mijn jongen! maar gij zoudt u nog juister uitdrukken, als gij er bijvoegdet, dat het misschien eene diergaarde is."

"Eene diergaarde!"

"Ja, zonder twijfel. Bezie het stof maar, dat wij vertreden; die op den grond verspreide beenderen."

"Beenderen!" riep ik. "Ja! beenderen van voorwereldlijke dieren!"

Ik viel aan op die eeuwenoude overblijfselen, bestaande uit eene onvergankelijke delfstoffelijke zelfstandigheid [12]. Ik gaf zonder aarzelen een naam aan die reusachtige beenderen, die op uitgedroogde boomstammen geleken.

"Dat is de onderkaak van den Mastodont," zeide ik; "dat zijn de maaltanden van het Dinotherium, ziedaar een dijbeen, dat alleen aan het grootste dezer dieren, het Megatherium, kan toebehoord hebben. Ja, wel is het eene diergaarde, want die beenderen zijn hier zeker niet gebracht door een zondvloed; de dieren, waaraan zij behooren, hebben geleefd aan de oevers dezer onderaardsche zee, in de schaduw dezer boomachtige planten. Zie, daar bespeur ik geheele geraamten. En toch...."

"En toch?" zeide mijn oom.

"Begrijp ik de aanwezigheid van zulke viervoetige dieren niet in dit hol van graniet."

"Waarom niet?"

"Omdat het dierlijke leven op aarde eerst bestaan heeft in de secundaire tijdperken, toen de aangespoelde grond gevormd is door het alluvium en de witgloeiende rotssteenen van het eerste tijdperk heeft vervangen."

"Hoe! op zulk eene diepte onder de oppervlakte der aarde?"

"Zonder twijfel, en deze daadzaak kan geologisch verklaard worden. In een zeker tijdperk bestond de aarde uit eene veerkrachtige schors, aan afwisselende op- en nedergaande bewegingen onderworpen, tengevolge van de wetten der aantrekkingskracht. Het is waarschijnlijk, dat er verzakkingen in den bodem zijn gekomen, en dat een gedeelte der aangespoelde gronden weggezonken is in de plotseling geopende afgronden."

"Dat moet zoo zijn. Maar als er voorwereldlijke dieren geleefd hebben in deze onderaardsche streken, wie verzekert ons dan, dat er nog niet het eene of andere van die monsters rondzwerft in deze sombere wouden of achter die steile rotsen?"

Bij deze gedachte onderzocht ik, niet zonder angst, de verschillende punten van den gezichteinder; maar geen levend wezen vertoonde zich op die eenzame oevers.

Ik was een weinig vermoeid; ik ging zitten op het uiteinde van een voorgebergte, aan welks voet de golven met veel geraas braken. Van daar omvatte mijn blik de geheele baai, die door een inham van de kust werd gevormd.