Jules Verne

Op dit zacht glooiende strand, omtrent honderd vadem van den golfrand, eindigden de voorbergen van verbazende rotsen, die, al breeder en breeder wordende, tot eene onmetelijke hoogte oprezen. Sommige verscheurden den oever met haar scherpen kam en vormden kapen en voorgebergten, waaraan de tand der branding had geknaagd. Verder volgde het oog hunne massa's, die zuiver uitkwamen op den benevelden achtergrond aan den gezichteinder.

Het was een ware oceaan met de grillige omtrekken der aardsche oevers, maar verlaten en van een verschrikkelijk woest voorkomen.

Dat mijne blikken ver over deze zee konden rondgaan kwam daardoor, dat een "bijzonder" licht haar overal bescheen. Het was niet het zonlicht met zijne schitterende straalbundels en de prachtige verspreiding zijner stralen, noch het bleeke en weifelende licht van de koningin der nachten, dat slechts eene weerkaatsing zonder warmte is. Neen. De sterkte van dit licht, zijne sidderende verspreiding, zijne heldere en zuivere witheid, zijn geringe warmtegraad, zijn glans, welke dien van de maan verre overtrof, wezen duidelijk op een zuiver electrischen oorsprong. Het was, gelijk het noorderlicht, een aanhoudend, zoo te zeggen, kosmisch natuurverschijnsel, dat deze grot vulde, die een oceaan kon bevatten.

Het gewelf boven mij, de hemel, als men wil, scheen te bestaan uit groote wolken, beweeglijke en veranderlijke dampen, die ten gevolge der verdichting van tijd tot tijd in plasregens moesten overgaan. Ik zou gedacht hebben, dat er onder zulk eene zware dampkringsdrukking geene verdamping van het water plaats kon hebben, en toch dreven er door eene natuurlijke, mij onbekende oorzaak, groote wolken in de lucht. Maar nu "was het mooi weer." De electrische plekken brachten verbazende spelingen van het licht op de hoog drijvende wolken teweeg; donkere schaduwen teekenden zich af op hare onderste bochten, en dikwijls schoot tusschen twee lagen door een straal met eene aanmerkelijke kracht op ons neder. Maar toch was het de zon niet, want het ontbrak dit licht aan warmte. Het maakte een treurigen en hoogst zwaarmoedigen indruk. In plaats van een schitterend uitspansel met sterren, schemerde door die wolken een gewelf van graniet, die met zijne volle zwaarte op mij drukte, en die ruimte, hoe verbazend groot ook, zou niet toereikende geweest zijn voor den omloop der allerkleinste planeet.

Ik herinnerde mij nu de theorie van een engelsch kapitein, die de aarde gelijk stelde met een grooten hollen bol, in welks binnenste de lucht ten gevolge van de drukking lichtgevend was, terwijl twee sterren, Pluto en Proserpina, er hare geheimzinnige banen bewandelen. Zou hij de waarheid gesproken hebben?

Wij waren inderdaad gevangen in eene verbazende holte. Over hare breedte kon men niet oordeelen, daar haar oever zich, zoo ver het gezicht reikte, uitstrekte, evenmin als over hare lengte, want de blik werd weldra gestuit door een eenigszins onbepaalden gezichteinder. Wat hare hoogte betreft, deze moest verscheiden uren gaans bedragen. Waar steunde dat gewelf op zijne granieten beeren? Het oog kon het niet waarnemen; maar er dreef menige wolk in den dampkring, wier hoogte op twee duizend vadem kon geschat worden, eene hoogte, welke die der aardsche dampen verre overtrof en zonder twijfel aan de aanzienlijke dichtheid der lucht moest worden toegeschreven.

Het woord "hol" drukt stellig mijne gedachte niet voldoende uit om deze onmetelijke ruimte te schilderen. Maar de woorden der menschelijke taal schieten te kort voor wie zich in de afgronden van den aardbol waagt.

Ik wist ook niet uit welk geologisch feit ik het bestaan van zulk eene holte moest verklaren. Had de afkoeling van den aardbol haar kunnen doen ontstaan? Ik kende wel uit de verhalen der reizigers sommige beroemde grotten, maar geene enkele had zulke afmetingen.

Al had de grot van Guachara en Columbia, door Von Humboldt bezocht, het geheim harer diepte niet verraden aan den geleerde, die haar over eene ruimte van twee duizend vijf honderd voet onderzocht, zoo strekte zij zich toch waarschijnlijk niet veel verder uit.