Jules Verne

Hans heeft uwe wonden ingesmeerd met ik weet niet welke zalf, waarvan de IJslanders het geheim bezitten en zij zijn uitmuntend geheeld. Een ferme vent, onze jager!"

Zoo sprekende bereidde mijn oom eenige spijzen, die ik gretig verslond in weerwil van zijne waarschuwingen. Intusschen overstelpte ik hem met vragen, die hij zich haastte te beantwoorden.

Ik vernam nu, dat mijn gelukkig afgeloopen val mij juist aan het uiteinde eener bijna loodrechte galerij had gebracht; daar een vloed van steenen, waarvan de kleinste voldoende zou geweest zijn om mij te verpletteren, met mij mede was gekomen, moest men daaruit afleiden, dat een gedeelte der vaste massa met mij was afgegleden. Dit verschrikkelijk voertuig bracht mij dus in de armen mijns ooms, waar ik bloedend en bewusteloos nederviel.

"Waarlijk," zeide hij mij, "het is te verwonderen dat gij niet duizendmaal den dood hebt gevonden. Maar, laten wij elkander in Gods naam niet meer verlaten; want wij zouden gevaar loopen elkaar niet meer terug te zien!"

"Laten wij elkander niet meer verlaten!" De reis was dan nog niet ten einde? Ik zette van verbazing groote oogen op, hetgeen onmiddellijk tot deze vraag aanleiding gaf:

"Wat scheelt u toch, Axel?"

"Ik moet u iets vragen. Gij zegt, dat ik gezond en wel ben?"

"Zonder twijfel."

"Dat mijn lichaam ongedeerd is?"

"Zeker."

"En mijn hoofd?"

"Uw hoofd staat op eenige kneuzingen na, ongeschonden op zijne plaats op uwe schouders."

"Welnu! ik vrees, dat mijne hersenen in de war zijn."

"In de war?"

"Ja. Zijn wij niet op de oppervlakte van den aardbol terug?"

"Zeker niet!"

"Dan moet ik gek zijn; want ik bemerk het daglicht, ik hoor het geraas van den wind, die blaast en van de zee, die op het strand breekt!"

"Zoo! is het anders niet?"

"Zult gij het mij ophelderen?"

"Ik zal u niets ophelderen, want het is onverklaarbaar; maar gij zult zien en begrijpen, dat de geologische wetenschap haar laatste woord nog niet heeft gesproken!"

"Laten wij dan heen gaan!" riep ik driftig opstaande.

"Neen, Axel! neen! de open lucht zou u kwaad kunnen doen."

"De open lucht?"

"Ja! het waait vrij hard. Ik wil niet, dat gij u zoo blootstelt."

"Maar ik verzeker u, dat ik heel wel ben."

"Een beetje geduld, mijn jongen! Als gij weder instort, zou ons dat in groote ongelegenheid brengen, en wij moeten geen tijd verliezen, want de overtocht kan lang duren."

"De overtocht?"

"Ja! rust vandaag nog wat uit, dan zullen wij ons morgen inschepen."

"Ons inschepen!"

Dat laatste woord deed mij van vreugde opspringen.

Hoe! ons inschepen! Hadden wij dan een stroom, een meer, eene zee ter onzer beschikking? Lag er een schip voor anker in de eene of andere inwendige haven?

Mijne nieuwsgierigheid werd ten hoogste geprikkeld. Te vergeefs poogde mijn oom mij tegen te houden. Toen hij zag, dat het ongeduld mij meer kwaad zou doen dan de bevrediging mijner wenschen, gaf hij toe.

Ik kleedde mij spoedig aan; uit overdrevene voorzichtigheid draaide ik mij in eene der dekens, en verliet de grot.

HOOFDSTUK XXX

De zee.--Onderaardsch licht.--Onmetelijk hol.--Versterkende zeewind.--Woud van paddestoelen.--Fossiele beenderen.--Vrees voor voorwereldlijke monsters.--Gerustheid van den professor.

Eerst zag ik niets; mijne aan het licht ontwende oogen sloten zich terstond. Toen ik ze weder kon openen, stond ik meer ontsteld dan verbaasd.

"De zee!" riep ik.

"Ja!" antwoorde mijn oom, "de Lidenbrock-zee; en ik vlei mij, dat geen zeevaarder mij de eer zal betwisten van haar ontdekt te hebben, noch het recht om haar naar mij te noemen!"

Eene verbazende watervlakte, het begin van een meer of een oceaan strekte zich verder uit dan het gezicht reikte. De zeer bochtige oever vertoonde bij de laatste golvingen van het water een fijn, goudgeel zand, bezaaid met die kleine schelpen, waarin de eerste wezens der schepping leefden. De golven braken er op met dat heldere geraas, dat eigen is aan de van rondom ingesloten, groote binnenzeeen, het lichte schuim vloog op door den ademtocht van een matigen wind en eenig zeestof kwam in mijn gezicht.