Ik herinnerde mij, dat dit verschijnsel op vele plaatsen wordt waargenomen, o.a. op de binnenste galerij van den koepel der St. Paulskerk te Londen en vooral onder de merkwaardige holen op Sicilie in de onderaardsche steengroefkerkers bij Syracuse gelegen, waarvan de zonderlingste van dien aard bekend is onder den naam van het oor van Dionysius.
Dit alles herinnerde ik mij en ik zag duidelijk in, dat daar de stem van mijn oom tot mij kwam, geen hinderpaal tusschen ons bestond. Den weg van het geluid volgende moest ik er stellig ook komen, zoo de krachten mij onderweg niet begaven.
Ik stond dus op. Ik kroop meer dan ik liep. De helling was nog al steil; ik liet mij afglijden.
Weldra nam de snelheid mijner nederdaling op eene vrees inboezemende wijze toe en dreigde op een val te gaan gelijken. Ik had de kracht niet meer om mij op te houden.
Eensklaps voelde ik geen grond meer. Ik rolde, telkens opspringende, langs de oneffenheden van eene loodrechte galerij, een waren put; mijn hoofd sloeg tegen een scherp rotspunt en ik geraakte buiten kennis.
HOOFDSTUK XXIX
Ontwaken van Axel.--Was hij krankzinnig?--De grot verlaten.
Toen ik weder bijkwam, lag ik in een half donker op dikke dekens. Mijn oom waakte en zocht op mijn gelaat naar eenig teeken van leven. Bij mijn eersten zucht greep hij mijne hand, bij mijn eersten oogopslag slaakte hij een vreugdekreet.
"Hij leeft! hij leeft!" riep hij.
"Ja!" antwoordde ik met eene zwakke stem.
"Mijn kind!" zeide mijn oom mij aan zijn hart drukkende, "nu zijt gij gered!"
Ik was levendig getroffen door den toon, waarop die woorden werden gesproken en nog meer door de zorgen, die er mede gepaard gingen. Maar zulke beproevingen werden ook vereischt om den professor zulk eene ontboezeming af te persen.
Op dit oogenblik kwam Hans. Hij zag mijne hand rusten in die van mijn oom; ik durf verklaren dat zijne oogen een levendig genoegen uitdrukten.
"God dag!" zeide hij,
"Goeden dag, Hans! goeden dag!" mompelde ik. "Zeg mij nu eens, oom! waar wij thans zijn?"
"Morgen, Axel! morgen, nu zijt gij nog te zwak; ik heb uw hoofd met compressen omwoeld, die gij niet moet verschuiven; slaap dus, mijn jongen! en morgen zult gij alles weten!"
"Maar," hernam ik, "zeg mij ten minste hoe laat en welke dag het is."
"'s Avonds elf uur; het is nu Zondag, de 9de Augustus, en ik verbied u mij iets meer te vragen voor den 10den dezer maand."
Ik was inderdaad zeer zwak, mijne oogen vielen onwillekeurig toe. Ik had een nacht rust noodig; ik viel dus in slaap met de gedachte, dat mijne eenzaamheid vier lange dagen had geduurd.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, keek ik eens rond. Mijne legerstede, uit al de reisdekens bestaande, was opgeslagen in eene heerlijke grot, versierd met prachtigen dropsteen, en welker bodem met fijn zand was bedekt. Er heerschte een half donker. Geene toorts, geene lamp brandde er, en toch drong van buiten een onverklaarbaar schijnsel door eene nauwe opening in de grot. Ook hoorde ik een vreemd, onbepaald gemurmel, gelijk aan het geluid der golven, die op een vlakken oever breken en soms het fluiten van den wind.
Ik vroeg mij zelven of ik wel wakker was, of ik nog droomde, of mijne hersenen, door den val geschud, geene zuiver ingebeelde geluiden vernamen. Echter konden mijne oogen en ooren zich niet zoo erg vergissen.
"Het is een straal van het daglicht," dacht ik, die door deze rotsspleet dringt! Het is toch het geraas van golven! Het is toch het fluiten van den wind! Bedrieg ik mij, of zijn wij op de oppervlakte der aarde teruggekomen? Heeft mijn oom dan van zijn tocht afgezien, of zou hij hem gelukkig volbracht hebben!"
Ik legde mij deze onoplosbare vragen voor, toen de professor binnenkwam.
"Goeden dag, Axel!" sprak hij opgeruimd. "Ik durf wedden, dat gij welvarende zijt!"
"Zeker!" antwoordde ik op de dekens overeind gaande zitten.
"Dat kan niet anders, want ge hebt rustig geslapen. Hans en ik hebben beurtelings bij u gewaakt en wij hebben uwe genezing snelle vorderingen zien maken."
"Ik gevoel mij inderdaad weder opgevroolijkt, en om het te bewijzen zal ik eer doen aan het ontbijt, dat gij mij wel zult willen voortzetten!"
"Gij zult eten, mijn jongen! de koorts heeft u verlaten.