Jules Verne

Toen ik weder bijkwam, was mijn gelaat vochtig, maar van tranen. Hoe lang die gevoelloosheid geduurd had, kan ik niet zeggen. Ik bezat geen middel meer om den tijd te berekenen. Nooit was eene verlatenheid zoo volkomen!

Na mijn val had ik veel bloed verloren. Ik baadde er in! Ach! wat speet het mij, dat ik niet dood was "en dat het nog terecht kon komen!" Ik wilde niet meer denken. Ik verdreef alle gedachten en door de smart overwonnen, rolde ik mij naar den anderen wand.

Reeds voelde ik de bezwijming terug komen, en met haar mijn laatste uur, toen een hevig geraas mijn oor trof. Het geleek op het gerommel van den donder, en ik hoorde de geluidsgolven langzaam wegsterven in de verwijderde diepten van den afgrond.

Van waar dat geraas? zeker van het eene of andere natuurverschijnsel, dat in den schoot der aarde plaats had. De ontploffing eener gassoort of de val van eene zware laag van den aardbol.

Ik bleef luisteren. Ik wilde weten, of dit geraas herhaald zou worden. Een kwartier uurs verliep. Er heerschte stilte in de galerij. Ik hoorde zelfs het kloppen van mijn hart niet meer.

Eensklaps verbeeldde ik mij, dat mijn oor, hetwelk toevallig tegen den muur lag, onduidelijke, onverstaanbare, verwijderde woorden opving. Ik beefde.

"Het is verbeelding!" dacht ik.

Maar neen. Oplettender luisterende, hoorde ik wezenlijk een gemompel van stemmen. Maar mijne zwakheid liet niet toe, dat ik begreep, wat er gezegd werd. Toch sprak men. Ik was er zeker van.

Ik koesterde een oogenblik de vrees, dat het mijne eigene woorden mochten zijn, die de echo herhaalde. Misschien had ik geroepen zonder het te weten? Ik sloot mijne lippen stijf op elkander en legde op nieuw mijn oor tegen den wand.

"Ja, zeker, men spreekt! men spreekt!"

Nadat ik eenige voeten verder langs den muur voortgekropen was, hoorde ik duidelijker. Het gelukte mij eenige onzekere, zonderlinge, onbegrijpelijke woorden op te vangen. Het scheen mij toe, alsof die woorden slechts zachtjes, om zoo te zeggen mompelende gesproken werden! Het woord "foerlorad" werd meermalen herhaald op een toon van smart.

Wat beteekende het? Wie sprak het uit? Ongetwijfeld mijn oom of Hans. Maar als ik hen hoorde, konden zij mij ook hooren.

Ik riep dus zoo hard ik kon: "Help! Help!"

Ik luisterde, ik loerde in de duisternis op een antwoord, een schreeuw, een zucht. Niets liet zich hooren. Eenige minuten gingen voorbij. Eene geheele wereld van gedachten was in mijn geest ontstaan. Ik dacht, dat mijne verzwakte stem niet tot mijne reisgezellen kon doordringen.

"Want zij zijn het," herhaalde ik. "Wie anders dan zij zouden dertig uur gaans onder den grond begraven zijn?"

Ik begon weder te luisteren. Met mijn oor langs den wand gaande vond ik een meetkunstig punt, waar de stemmen haren hoogsten graad van sterkte schenen te bereiken. Het woord "foerlorad" kwam weder in mijn oor, daarna dat gerommel van den donder, waardoor ik uit mijne verdooving was gewekt.

"Neen," zeide ik, "neen! Die stemmen doen zich niet hooren door de vaste stof heen. De wand bestaat uit graniet, hij zou de sterkste losbranding niet doorlaten. Dat geraas komt uit deze zelfde galerij! Hier moet een zeer buitengewoon uitwerksel van het geluid plaats hebben!"

Ik luisterde weder en ditmaal, ja! ditmaal hoorde ik mijn naam duidelijk door de ruimte roepen!

Het was mijn oom, die hem uitsprak! Hij sprak met den gids, en het woord "foerlorad" was een deensch woord.

Nu begreep ik alles. Om mij te doen verstaan moest ik juist langs dezen muur spreken, die mijne stem zou geleiden, gelijk de metaaldraad de electriciteit geleidt.

Maar ik had geen tijd te verliezen. Als mijne makkers zich slechts eenige schreden verwijderden, dan was het verschijnsel van het geluid verdwenen. Ik naderde dus den muur en sprak zoo duidelijk mogelijk deze woorden: "Oom Lidenbrock!"

Ik luisterde met een levendigen angst. Het geluid heeft geene buitengewone snelheid. De dichtheid der luchtlagen vermeerdert zelfs zijne snelheid niet, zij vermeerdert slechts zijne kracht.