Jules Verne

Dat opzien tot de Voorzienigheid maakte mij een weinig bedaarder en ik kon nu al de krachten van mijn verstand op mijn toestand vereenigen.

Ik had voor drie dagen levensmiddelen en mijne flesch was vol. Evenwel kon ik niet langer alleen blijven. Maar moest ik stijgen of dalen?

Natuurlijk stijgen! altijd stijgen!

Zoo moest ik op het punt komen, waar ik de bron had verlaten, bij de noodlottige splitsing. Was ik eens daar en had ik de beek onder mijne voeten, dan kon ik altijd weder den top van den Sneffels bereiken.

Dat ik daaraan niet vroeger gedacht had! Het bood toch altijd nog eene vrij zekere kans op redding aan. Het was dus in de allereerste plaats noodig om den loop der Hans-beek terug te vinden.

Ik stond op, en leunende op mijn met ijzer beslagen stok ging ik weder naar het boveneinde der galerij. Hare helling was vrij steil. Ik liep vol moed en onbeschroomd voort, als iemand die geene keus heeft betreffende den weg, dien hij moet volgen.

Een half uur lang ontmoette ik geene hinderpalen. Ik beproefde den weg te herkennen aan den vorm des tunnels, aan de uitstekende punten van sommige rotsen, aan het voorkomen der kromten. Maar geen bijzonder teeken trof mijn geest, en ik bespeurde weldra, dat deze galerij mij niet op de plaats van splitsing terug kon brengen. Zij was zonder uitgang. Ik werd gestuit door een ondoordringbaren muur en viel op den grond.

Ik kan niet beschrijven door welk een schrik, door welk eene wanhoop ik nu werd aangegrepen. Ik was als vernietigd. Mijne hoop was verbrijzeld tegen dezen muur van graniet.

Verloren in dezen doolhof, welks kronkelpaden elkander in alle richtingen kruisten, was het nutteloos eene onmogelijke vlucht te beproeven! Ik moest den verschrikkelijksten dood sterven! En, vreemde zaak! de gedachte rees bij mij op, dat als mijn versteend lichaam eens opgedolven werd, het vinden daarvan op eene diepte van dertig uur gaans aanleiding zou geven tot ernstige wetenschappelijke vragen!

Ik wilde hardop spreken, maar alleen schorre tonen kwamen over mijne verdroogde lippen. Ik hijgde naar adem.

Te midden van dezen angst maakte zich een nieuwe schrik van mijn geest meester. Mijne lamp was door den val beschadigd. Het ontbrak mij aan de middelen om haar te herstellen. Haar licht verflauwde en zou spoedig uitgaan.

Ik zag, hoe de lichtgevende stroom in de slang van den toestel afnam. Een processie van zwevende schaduwen ging langs de verduisterde wanden. Ik durfde mijne oogen niet sluiten, uit vreeze van het geringste deeltje van dit wegstervende schijnsel te missen! Ieder oogenblik meende ik, dat het geheel zou verdwijnen en dat "de zwarte duisternis" mij omhulde.

Eindelijk flikkerde de laatste lichtstraal in de lamp. Ik volgde hem, ik oogde hem na, ik vereenigde op hem al de macht mijner oogen, als op de laatste gewaarwording van licht, die het hun gegeven zou zijn te ondervinden, en ik bleef gedompeld in de allerakeligste duisternis.

Welk een ijselijke kreet ontsnapte mij! Op aarde verliest het licht, zelfs in den donkersten nacht, nooit geheel zijne rechten; het is verstrooid, het is fijn; maar hoe weinig er ook van moge overblijven, toch wordt het eindelijk nog door het netvlies opgevangen! Hier niets. De volstrekte duisternis maakte mij tot een blinde in den volsten zin des woords.

Nu werd ik geheel radeloos. Ik stond op, stak de armen vooruit en trachtte rond te tasten, hetgeen mij telkens veel pijn veroorzaakte; ik begon te vluchten, liep in den blinde rond door dien verwarden doolhof, daalde aanhoudend, liep door de aardschors gelijk een bewoner der onderaardsche mijngangen, riep, schreeuwde, huilde, kwetste mij spoedig aan de uitstekende rotspunten, viel en stond bebloed weder op, trachtte het bloed te drinken, dat mijn gelaat bevochtigde, en wachtte onophoudelijk dat de eene of andere onvoorziene muur een hinderpaal zou opleveren, waartegen ik mijn hoofd moest verpletteren.

Waarheen voerde mij die zinnelooze loop? Ik zal het nooit te weten komen. Na verloop van verscheiden uren viel ik, zonder twijfel door volslagen verlies van krachten, als een levenlooze klomp zoo lang ik was op den' grond en verloor alle bewustheid van mijn bestaan!

HOOFDSTUK XXVIII

Een geraas!--Het geluid van woorden.--Foerlorad.--Gemeenschap. --Gesprek op anderhalf uur gaans.--Bemoediging.--Bewusteloos neergeploft.