Jules Verne

"Ha, lieve Axel!" zeide zij mij, "ik zie, dat gij wat beter zijt en de nacht u kalmer heeft doen worden."

"Kalmer doen worden!" riep ik uit.

Ik liep naar mijn spiegel. En ja wel! ik zag er niet zoo akelig uit als ik vermoedde. Het was haast niet om te gelooven.

"Axel!" zeide mij Graeuben, "ik heb lang met mijn voogd gesproken. Hij is een stout geleerde, een man van moed, en gij moet niet vergeten, dat zijn bloed in uwe aderen stroomt. Hij heeft mij zijne plannen, zijne verwachtingen, waarom en hoe hij zijn doel hoopt te bereiken, alles verteld. Hij zal slagen, ik twijfel er niet aan. O, lieve Axel! het is schoon zich zoo voor de wetenschap op te offeren! Welk een roem verbeidt den heer Lidenbrock en zal afstralen op zijn reisgenoot! Bij uwe terugkomst, Axel! zult gij een man zijn, zijns gelijke, vrij om te spreken, vrij om te handelen vrij ook om...."

Het meisje bloosde en zweeg. Hare woorden gaven mij weder moed. Ik trok Graeuben mede naar de kamer van den professor.

"Oom!" zeide ik, "is het vast bepaald, dat wij vertrekken?"

"Wat! twijfelt gij er nog aan?"

"Neen!" zeide ik om hem niet boos te maken. "Ik wilde slechts vragen, waarom wij zooveel haast hebben?"

"De tijd, de tijd vliegt immers met snelle vaart voort en kan niet teruggeroepen worden!"

"Maar wij hebben eerst den 26sten Mei, en tot aan het einde van Juni...."

"Denkt gij dan, domoor! dat men zoo gemakkelijk op IJsland komt? Waart gij niet als een gek weggeloopen, dan zou ik u medegenomen hebben naar het goederenkantoor voor Kopenhagen, bij Liffender & Co. Daar zoudt gij gezien hebben, dat er maar een dienst is van Kopenhagen naar Reikiavik, den 22sten van iedere maand."

"Welnu?"

"Welnu! zoo wij tot den 22sten Juni wachtten, zouden wij te laat komen om de schaduw van den Scartaris den krater van den Sneffels te zien raken; wij moeten dus zoo spoedig mogelijk naar Kopenhagen om er een middel van vervoer te zoeken. Ga uw koffer pakken!"

Hier viel niet langer te praten. Ik ging weder naar mijne kamer, Graeuben volgde mij. Zij nam op zich om in een valiesje alle voorwerpen, die ik op mijne reis noodig zou hebben, bijeen te brengen. Zij was zoo weinig aangedaan, alsof het slechts een tochtje naar Lubeck of Helgoland gold; hare handjes waren zonder overhaasting bezig; zij praatte heel bedaard; zij gaf mij de verstandigste redenen op voor onze onderneming. Zij betooverde mij en toch was ik innerlijk zeer op haar verstoord. Somtijds stond ik op het punt om los te barsten, maar zij lette er niet op en ging stelselmatig met haar rustig werk voort.

Eindelijk was de laatste riem van het valies vastgegespt. Ik ging weer naar beneden.

In den loop van dezen dag was het aantal leveranciers van natuurkundige werktuigen, van wapenen, van electrische toestellen nog vermeerderd. De goede Martha was er suf van.

"Is mijnheer gek?" zeide zij mij.

Ik gaf een toestemmend teeken.

"En neemt hij u mede?"

Ik herhaalde het teeken.

"Waarheen?" zeide zij.

Ik wees met den vinger het middelpunt der aarde aan.

"Naar den kelder?" riep de oude meid.

"Neen!" zeide ik eindelijk. "Nog veel lager!"

Het werd avond. Ik had geene bewustheid meer van den vervlogen tijd.

"Morgen ochtend," zeide mijn oom, "vertekken wij precies te zes uur."

Te tien uur viel ik als een levenlooze klomp op mijn bed.

Des nachts keerden de schrikbeelden terug.

Ik bracht dien nacht door met van afgronden te droomen! Ik was ten prooi aan waanzin. Ik voelde, dat de stevige hand van den professor mij omklemde, medesleepte, in den afgrond wierp, deed wegzinken! Ik viel in onpeilbare diepten met de toenemende snelheid van lichamen, die aan zichzelven overgelaten zijn. Mijn leven was slechts een eindelooze val.

Ik ontwaakte te vijf uur, afgemat door vermoeienis en aandoening. Ik ging naar beneden in de eetzaal. Mijn oom zat aan tafel. Hij verslond de spijzen. Ik zag hem aan met een gevoel van afschuw. Maar Graeuben was er bij. Ik sprak niets. Ik kon niet eten.

Te half zes hoorde ik het ratelen van een rijtuig op de straat.