Jules Verne

Er kwam een groote wagen voor om ons naar den spoorweg te Altona te brengen. Hij was weldra volgeladen met al de kisten van mijn oom.

"En uw valies?" vroeg hij mij.

"Het is gereed," antwoordde ik bijna bezwijmende.

"Breng het dan spoedig beneden, of wij zouden door uw schuld den trein missen!"

Tegen mijn noodlot te kampen scheen mij onmogelijk toe. Ik ging weder naar mijne kamer, en mijn valies van de trappen latende glijden, vloog ik het achterna.

Op dit oogenblik droeg mijn oom plechtig de "teugels" van zijn huis in handen van Graeuben over. Het lieve meisje behield hare gewone kalmte. Zij omhelsde haren voogd, maar kon een traan niet weerhouden, toen zij mijne wang met hare zachte lippen aanraakte.

"Graeuben!" riep ik.

"Ga, lieve Axel! ga!" zeide zij mij, "gij verlaat uwe bruid, maar vindt bij uwe terugkomst uw vrouwtje terug!"

Ik klemde Graeuben in mijne armen en nam plaats in het rijtuig. Martha en het meisje op den drempel van het huis staande, riepen ons een laatst vaarwel toe; daarna sloegen de beide paarden, door het fluiten van den voerman aangevuurd, in galop den weg naar Altona in.

HOOFDSTUK VIII

Altona.--Kiel.--Korsoer.--Professor Thomson.--Kopenhagen--De Vor-Frelsels kerk.--Duizeligheid.

Altona, eigenlijk stadsgebied van Hamburg, is het eerste station van den Kielerspoorweg, die ons naar den oever van de Belt zou brengen. Binnen twintig minuten kwamen wij op Holsteinschen grond.

Om half zeven uur hield het rijtuig stil voor het station, de talrijke kisten van mijn oom, zijn verbazende reisbehoeften werden afgelaten, vervoerd, gewogen, van briefjes voorzien, weder in den goederenwagen geladen, en om zeven uur zaten wij over elkander in dezelfde afdeeling van een waggon. De locomotief floot en zette zich in beweging. Wij waren vertrokken.

Had ik mij in mijn lot geschikt? Nog niet. Doch de frissche morgenlucht, de bijzonderheden van den weg, die telkens afwisselden door de snelheid van den trein, gaven mij eenige afleiding van mijn diep gepeins.

Wat de gedachte van den professor aangaat, deze liep gewis den trein vooruit die te te langzaam ging naar den maatstaf van zijn ongeduld. Wij zaten alleen in den waggon, maar spraken niet. Mijn oom onderzocht nog eens zeer oplettend den ganschen inhoud van zijne zakken en van de reistasch. Ik zag wel, dat hem geen enkel stuk ontbrak, dat hij noodig had voor de uitvoering zijner plannen.

Zoo droeg o.a. een netjes gevouwen papier het opschrift van de deensche kanselarij met de handteekening van den heer Ghristiensen, consul te Hamburg en vriend van den professor. Het moest dienen om voor ons de gelegenheid te openen om te Kopenhagen aanbevelingsbrieven voor den gouverneur van IJsland te verkrijgen.

Ook bemerkte ik het beruchte document, zorgvuldig weggestopt in den geheimsten zak der brieventasch. Ik vervloekte het uit den grond van mijn hart, en liet mijne blikken weder over het land gaan. Het was een lange aaneenschakeling van niet zeer bezienswaardige, eentonige, drassige en vrij vruchtbare vlakten: eene zeer gunstige landstreek voor den aanleg van een spoorweg en bijzonder geschikt voor die rechte lijnen, waarop de spoorwegmaatschappijen zoo gesteld zijn.

Maar de tijd was te kort, dan dat die eentonigheid mij had kunnen vervelen, want drie uur na ons vertrek hield de trein te Kiel stil, op een paar schreden afstands van de zee.

Daar onze bagage naar Kopenhagen bestemd was, behoefden wij er ons niet mede bezig te houden. Toch volgde de professor ze met een ongerust oog, terwijl zij naar de stoomboot gebracht werd. Daar verdween zij in het ruim.

Mijn oom had in den haast de aansluiting van den spoorweg met de boot zoo goed berekend, dat wij een geheelen dag voor ons hadden. De boot, Ellenora genoemd, vertrok niet voor den nacht. Dit verwekte eene koorts van negen uur, gedurende welke de lichtgeraakte reiziger het bestuur der booten en der spoorwegen, en de regeeringen, die zulke misbruiken duldden, naar den duivel wenschte. Ik moest met hem medepraten, toen hij den kapitein der Ellenora daarover den mantel uitveegde.