Jules Verne

Als lieden, die van alles beroofd waren, konden wij dan ook zoo nauw niet zien. Welk een genot, die sappige vruchten op onze lippen te drukken en geheele trossen uit die purpere wijngaarden te happen! Niet verre van daar in het gras ontdekte ik in de heerlijke schaduw der boomen eene frissche waterbron, waarin wij ons gelaat en onze handen met een gevoel van wellust dompelden.

Terwijl wij ons zoo aan al de genoegens der rust overgaven, verscheen een kind tusschen twee olijfboschjes.

"Ha!" riep ik uit, "een bewoner van dit gelukkige land!"

Het was een kleine, arme, zeer ellendig gekleede, ziekelijke knaap, dien ons gezicht scheen te beangstigen; wij zagen er dan ook half naakt en met ongeschoren baard zeer ongunstig uit, en als het geen land van dieven was, moest ons voorkomen zijne bewoners wel schrik aanjagen.

Zoodra de jongen op den loop wilde gaan, liep Hans hem na en bracht hem terug, ondanks zijn schreeuwen en schoppen.

Mijn oom begon met hem zoo goed mogelijk gerust te stellen en zeide hem in goed duitsch:

"Hoe heet die berg, vriendje?"

Het kind antwoordde niet.

"Goed!" zeide mijn oom, "wij zijn niet in Duitschland." En hij herhaalde de vraag in het engelsch.

Het kind antwoordde evenmin. Ik was in groote spanning.

"Zou hij stom zijn?" riep de professor, die trotsch op zijne taalkennis dezelfde vraag in het fransch deed.

Het kind bewaarde het stilzwijgen.

"Dan zullen wij het italiaansch beproeven," hernam mijn oom, en hij zeide in die taal:

"Dove noi siamo?"

"Ja! waar zijn wij?" herhaalde ik vol ongeduld.

Het kind gaf geen antwoord.

"Hoe is het! zult gij haast spreken?" riep mijn oom die toornig begon te worden en het kind bij de ooren trok. "Come si noma questa isola?"

"Stromboli," antwoordde de kleine herder, die zich uit de handen van Hans losrukte en door de olijfboomen heen de vlakte bereikte.

Wij dachten niet eens meer aan hem. Stromboli! Welk een uitwerksel had die onverwachte naam op mijne verbeelding! Wij waren in de Middellandsche zee, in het midden van den eolischen archipel, mythologischer gedachtenis! op het oude Strongylus, waar Eolus de winden en stormen aan een keten hield. En die blauwe bergen in het westen waren die van Calabrie! En die vulkaan, die aan den zuidelijken gezichteinder verrees, was de Etna, de vreeselijke Etna zelf!

"Stromboli! Stromboli!" herhaalde ik.

Mijn oom begeleidde mij met zijne gebaren en woorden. Het was alsof wij een koor zongen!

"O! welk eene reis! Welk eene vreemde reis! Den eenen vulkaan waren wij in, een anderen uitgekomen, en die andere lag meer dan twaalf honderd uur gaans van den Sneffels, van dat barre IJsland, dat op de grenzen der aarde ligt! De toevalligheden op dezen tocht hadden ons in de liefelijkste streken der aarde overgevoerd! Wij hadden het gewest der eeuwige sneeuw verlaten voor dat van het eindelooze groen, en de grauwe mist der koude luchtstreek boven ons gelaten om terug te komen onder den azuren hemel van Sicilie!

Na een heerlijken maaltijd, uit ooft en frisch water bestaande, gingen wij weder op weg om de haven van Stromboli te bereiken. Het scheen ons niet voorzichtig toe om te zeggen, hoe wij op het eiland gekomen waren: de bijgeloovige geest der Italianen zou ons stellig aangezien hebben voor duivels, die de hel had uitgebraakt; wij moesten er dus vrede mede hebben om voor eenvoudige schipbreukelingen door te gaan. Dat was minder roemvol, maar veiliger.

Onderweg hoorde ik mijn oom mompelen:

"Maar het kompas! het kompas, dat het noorden aanwees! hoe moet ik dat verklaren?"

"Op mijne eer!" zeide ik op een minachtenden toon, "wij moeten het maar niet verklaren; dat is het gemakkelijkst!"

"Dat zou wat moois wezen! Een professor aan het Johannaeum, die de oorzaak van een natuurverschijnsel niet kon vinden, mocht zich wel schamen!"

Zoo sprekende, werd mijn oom, half naakt, met de lederen beurs om de lendenen en den bril op den neus, weder de verschrikkelijke professor in de delfstofkunde.

Een uur nadat wij het olijvenboschje verlaten hadden, kwamen wij aan de haven San-Vicenzo, waar Hans het loon voor zijne dertiende week dienst vorderde, dat hem met warme handdrukken werd uitbetaald.