Jules Verne

Ik vraagde mij af, welke berg het kon zijn en in welk werelddeel wij uitgebraakt zouden worden.

Zonder twijfel in de noordelijke streken. Voor zijne miswijzing had het kompas ten dien aanzien geen afwijking getoond. Van kaap Saknussemm af waren wij honderden uur ver rechtstreeks naar het noorden gedreven. Waren wij dan nu weder onder IJsland? Zouden wij uitgeworpen worden door den krater van den Hekla of door dien van een der zeven andere vuurspuwende bergen des eilands? In een straal van vijf honderd uur gaans naar het westen zag ik onder dien breedtegraad slechts de bijna onbekende vulkanen der noordwestkust van Amerika. Ten oosten bestond er onder den tachtigsten breedtegraad maar een vulkaan, de Esk, op het Jan Mayen-eiland, niet verre van Spitsbergen. Zeker, er was geen gebrek aan kraters en zij waren ruim genoeg om een geheel leger uit te braken! Maar welke ons een uitgang zou verleenen, dat trachtte ik te gissen.

Tegen den morgen werd de stijgende beweging sneller. Dat de warmte toenam in plaats van te verminderen hoe dichter wij bij de oppervlakte des aardbols kwamen, had eene plaatselijke oorzaak en was een gevolg van den invloed des vulkaans. Ik kon niet langer twijfelen aan de soort van ons middel van vervoer; eene ontzettende kracht, eene kracht van verscheidene honderden dampkringen, veroorzaakt door de dampen opeengehoopt in den schoot der aarde, dreef ons onwederstaanbaar voort. Maar aan welke ontelbare gevaren stelde zij ons bloot?

Weldra drong een vale weerschijn in de wijder wordende loodrechte galerij; ik bespeurde links en rechts diepe gangen, gelijk aan onmetelijke tunnels, waaruit dichte dampen ontsnapten; vurige tongen lekten flikkerend hunne wanden.

"Zie eens! zie eens, oom!" riep ik.

"Welnu! het zijn zwavelvlammen. Niets is natuurlijker bij uitbarsting."

"Maar als zij ons eens omhullen?"

"Zij zullen ons niet omhullen."

"Maar als wij stikken?"

"Wij zullen niet stikken; de galerij wordt wijder en als het noodig is, zullen wij het vlot verlaten om in een kloof te schuilen."

"En het water, het stijgende water dan?"

"Er is geen water meer, Axel! maar eene soort van lavadeeg, dat ons oplicht tot aan de opening des kraters."

De waterkolom was inderdaad verdwenen om plaats te maken voor vrij dichte, hoewel kokend heete uitstroomende stoffen. De hitte werd onuitstaanbaar en een thermometer, welke aan dien dampkring werd blootgesteld, zou meer dan zeventig graden gewezen hebben! Ik baadde in het zweet. Zonder de snelheid der opstijging zouden wij zeker gesmoord zijn.

Echter gaf de professor geen gevolg aan zijn voorstel om het vlot te verlaten, en hij deed wel. Die weinige slecht samengevoegde planken boden eene vaste oppervlakte aan, een steunpunt, dat ons overal elders ontbroken zou hebben.

's Morgens omstreeks acht uur had er voor het eerst een nieuw voorval plaats. De stijgende beweging hield eensklaps op. Het vlot bleef onbeweeglijk liggen.

"Wat is dat?" vroeg ik, verontrust door dit oponthoud, dat even plotseling was als een schok.

"Eene halt," antwoordde mijn oom.

"Houdt de uitbarsting op?"

"Ik hoop van neen."

Ik stond op. Ik poogde rond te zien. Misschien bood het vlot, door eene uitspringende rotspunt tegengehouden, eene kortstondigen tegenstand aan de uitstroomende massa. In dit geval moesten wij ons haasten het zoo spoedig mogelijk los te maken.

Het was zoo niet. De kolom van asch, slakken en steenbrokken had zelve opgehouden te stijgen.

"Zou de uitbarsting geen voortgang hebben?" riep ik.

"Wel, mijn jongen! vreest gij dat?" zeide mijn oom met op elkander geklemde tanden; "maar stel u gerust, dit oogenblik van kalmte kan niet lang aanhouden; het duurt nu reeds vijf minuten en weldra zal onze opklimming naar den mond des kraters weder beginnen."

Zoo sprekende hield de professor niet op zijn tijdmeter te raadplegen, en alweder zouden zijne voorspellingen vervuld worden. Weldra werd het vlot op nieuw aangegrepen door eene snelle en onregelmatige beweging, die omtrent twee minuten aanhield; toen bleef het nogmaals stil liggen.