Jules Verne

"Goed!" zeide mijn oom op het uurwerk ziende, "binnen tien minuten gaan wij weder op weg."

"Binnen tien minuten?"

"Ja! Wij hebben te doen met een vulkaan, wiens uitbarsting tusschenpoozend is. Hij laat ons met zich ademhalen."

Niets was meer overeenkomstig de waarheid. Op de minuut af werden wij op nieuw met groote snelheid opgestuwd; wij moesten ons aan de balken vasthouden om niet van het vlot geslagen te worden. Daarna hield de stoot weder op.

Naderhand heb ik nagedacht over dit zonderlinge verschijnsel, zonder er eene voldoende verklaring van te vinden. Intusschen houd ik het voor zeker, dat wij ons niet in den hoofdschoorsteen van den vulkaan bevonden, maar wel in een zijgang, waar alleen de terugwerking merkbaar was.

Ik kan niet zeggen hoe dikwijls die beweging herhaald werd; ik kan alleen verzekeren, dat wij, telkens als zij zich herhaalde, met toenemende kracht werden opgestuwd en als het ware door een kogel medegevoerd. In de oogenblikken van rust stikten wij; in de oogenblikken van opstuwing belette de brandend heete lucht mijne ademhaling. Ik dacht een oogenblik aan het genot van mij plotseling in die hoog noordelijke gewesten te zullen bevinden, waar eene koude heerscht van dertig graden onder nul. Mijne overspannen verbeelding dwaalde rond op de sneeuwvlakten der poolgewesten en ik smachtte naar het oogenblik, waarop ik mij rond zou rollen op het ijstapijt aan de pool. Maar langzamerhand verloor ik, door die herhaalde schokken uitgeput, mijn bewustzijn. Zonder de armen van Hans zou ik meer dan eens mijne hersenpan verbrijzeld hebben tegen den granietwand.

Ik kan mij dus niets met zekerheid herinneren van hetgeen in de volgende uren voorviel. Ik heb een duister gevoel van aanhoudende ontploffingen, van de beroering van het vaste gesteente, van eene ronddraaiende beweging, waarin het vlot werd medegesleept. Het dreef op golven van lava midden in een aschregen. De loeiende vlammen omwikkelden het. Een orkaan, die men meenen zou, dat uit een ontzaglijken luchttrekker voortkwam, blies het onderaardsche vuur aan. Nog eenmaal zag ik het gelaat van Hans in den weerschijn van den brand, en ik gevoelde niets meer dan die ontzettende angst van veroordeelden, die aan den mond van een stuk geschut zijn gebonden, op het oogenblik dat het schot afgaat en hunne ledematen in de lucht verstrooit.

HOOFDSTUK XLIV

Op aarde terug.--In Azie?--De tegenvoeters.--In de Middellandsche zee.--Stromboli.--Een glimlach van Hans.

Toen ik de oogen weder opende, voelde ik, dat de stevige hand van den gids mij bij den gordel vasthield. Met de andere hand ondersteunde hij mijn oom. Ik was niet zwaar gekwetst, maar veeleer uitgeput door eene algemeene stijfheid in de leden. Ik lag tegen de glooiing van een berg, twee schreden van een afgrond, waarin de geringste beweging mij nedergestort zou hebben. Hans had mij van den dood gered, terwijl ik van de zijden des kraters afrolde.

"Waar zijn wij?" vroeg mijn oom, die zeer verstoord scheen over zijn terugkeer op de aarde.

De jager haalde de schouders op ten teeken van onwetendheid.

"Op IJsland?" zeide ik.

"Nej," antwoordde Hans.

"Wat, neen?" riep de professor.

"Hans vergist zich," zeide ik overeind rijzende.

Na de tallooze verrassingen dezer reis, was er ons nog eene weggelegd. Ik verwachtte een kegel te zien, bedekt met eeuwige sneeuw, in het midden der barre woestenijen van de noordelijke landen, onder de bleeke stralen van een poolhemel, verre boven de hoogste breedten; en in strijd met al die vermoedens lagen mijn oom, de IJslander en ik op de zijde van een berg, die geblakerd was door de hitte der zon, die ons met hare stralen verschroeide.

Ik wilde mijn oogen niet gelooven; maar de stekende pijn, die ik over het geheele lichaam voelde, veroorloofde geen verderen twijfel. Wij waren half naakt uit den krater gekomen, en het schitterend gesternte, dat wij in geen twee maanden gezien hadden, vertoonde zich aan ons met een kwistigen overvloed van licht en warmte, en goot heerlijke stralen over ons uit.