Jules Verne

Elke ceder strekte tot nest van groote arenden, elke treurwilg verborg onder haar lommer een reiger, die melancholisch op zijn eenen poot stond te mijmeren; overal zag hij raven, eenden, sperwers, wilde ganzen en een groot aantal kraanvogels, die door de Japanners met eerbied worden behandeld en voor hen het zinnebeeld zijn van een lang en gelukkig leven.

Zoo ronddolende, ontdekte Passepartout eenige viooltjes tusschen het groen.

"Daar zal ik mijn soupe mede moeten doen," dacht hij, maar toen hij er aan rook, bemerkte hij dat zij geen geur hadden.

"Het loopt mij niet mee," prevelde Passepartout.

Gelukkig had hij uit voorzorg, alvorens hij de Carnatic verliet, zich zoo te goed gedaan aan het ontbijt, dat hij een middagmaal had kunnen missen; maar na een ganschen dag geslenterd te hebben, begon zijn maag hem toch te kwellen. Wel was het hem niet ontgaan, dat hij voor de winkels van de inlandsche vleeschhouwers schapen, geiten en varkens zag, en daar hij wist dat het dooden van runderen als heiligschennis beschouwd werd, omdat deze dieren uitsluitend voor den landbouw worden gebezigd, had hij hieruit afgeleid, dat vleesch eene zeldzaamheid was in Japan.

Hij vergiste zich hierin niet, maar bij gebrek aan rundvleesch, zou hij zich zeer gaarne eens vergast hebben aan varkens- of hertenvleesch, patrijzen of kwartels of visch, hetgeen met de opbrengst der rijstvelden bijna uitsluitend het voedsel der Japanners uitmaakt. Maar hij moest zich in zijn lot schikken en de zorg voor het onderhoud van zijn lichaam tot den anderen dag uitstellen.

Het werd avond. Passepartout keerde naar de inlandsche stad terug en dwaalde te midden van veelkleurige lantarens. Hij bleef staan bij de straatkunstenaars, die ongeloofelijke toeren verrichtten en astrologen in de open lucht, die het volk om hunne kijkers verzamelden. Daarop keerde hij naar de kade terug en zag op de zee duizenden lichtjes van visschers, welke door het toortslicht de visschen lokten.

Eindelijk werden de straten ledig en hij ontmoette slechts den nachtwacht der Yakounines, die in hunne prachtige kleederen en te midden van hun gevolg, het voorkomen hadden van ambassadeurs. Zoo dikwijls Passepartout zulk een schitterenden stoet ontmoette, mompelde hij lachend bij zich zelven:

"Al weder een japansch gezantschap, dat naar Europa vertrekt."

DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Waarin de neus van Passepartout aanmerkelijk grooter wordt.

Den anderen morgen was Passepartout afgemat en uitgehongerd, zoodat hij bij zich zelven dacht, dat hij hoe eerder hoe beter moest eten, het mocht kosten wat het wilde. Hij kon altijd zijn toevlucht nog tot zijn horloge nemen, maar hij hongerde liever dood dan dat hij dit zou verkoopen. Het kwam er nu meer dan ooit op aan om van de krachtige, maar niet liefelijke stem gebruik te maken, waarmede de natuur hem begiftigd had. Gelukkig herinnerde hij zich nog eenige fransche en engelsche liedjes en besloot hiermede de proef eens te nemen.

De Japanners, dacht hij, houden zeker veel van muziek, daar zij alles doen op het gebied van cymbalen, tam-tams, trommen, en een europeesche virtuoos zal hun dus zeer welkom zijn.

Maar misschien was het voor een concert nog te vroeg in den morgen en zouden de liefhebbers, onverwachts in hun slaap gestoord, ongetwijfeld aan den zanger niets geven, waarop het beeld van den Mikado was afgedrukt. Passepartout besloot dus nog eenige uren te wachten, maar al voortwandelende bedacht hij zich, dat hij toch voor een zwervenden zanger te goed gekleed was, en op eenmaal kwam het plan in hem op om zijne kleeding te verwisselen tegen een gewaad, dat beter met zijn toestand overeenkwam. Deze verandering moest hem natuurlijk nog eenig voordeel opleveren, waarmede hij dan terstond zijn honger kon stillen.

Toen hij dit besluit genomen had, behoefde hij het nog slechts ten uitvoer te brengen. Eerst na lang zoeken ontdekte Passepartout een inlandschen uitdrager, tot wien hij zijn verzoek richtte. Zijn europeesche jas beviel den uitdrager wel en spoedig was hij vermomd in een ouden japanschen rok en gedekt met een soort van verschoten tulband.