Jules Verne

Kapitein Nemo zag ze eenige oogenblikken aan, stak toen de armen er naar uit, en barstte in snikken uit, terwijl hij op zijn knieen viel.

HOOFDSTUK XLVI

De laatste woorden van Kapitein Nemo.

De ramen waren dichtgeschoven, maar het licht scheen niet weer in den salon. In het binnenste van den Nautilus heerschte stilte en duisternis. Wij verlieten deze vreeselijke plek op honderd meter onder water met een verbazende snelheid. Waar gingen wij heen? Naar het noorden of naar het zuiden? Waarheen vluchtte die man, na zulk een vreeselijke wraak te hebben genomen?

Ik was naar mijn kamer gegaan, waar ik Ned Land en Koenraad stilzwijgend bij elkander zag zitten. Ik gevoelde nu een onoverkomelijken afkeer van kapitein Nemo. Wat hij ook van de menschen te lijden had gehad, toch had hij geen recht om zoo te vergelden. Ik had mij, zoo geen medeplichtige, ten minste getuige van zijn wraak gemaakt! Dit was reeds te veel.

Om elf uur verscheen weer het electrisch licht. Ik ging in den salon; deze was verlaten. Ik raadpleegde verschillende instrumenten. De Nautilus voer naar het noorden met een snelheid van vijfentwintig kilometer in het uur, dan eens op, dan tien meter onder de zee. Op de kaart ziende, bemerkte ik dat wij door het Kanaal met een onvergelijkelijke snelheid naar de Noordzee liepen. Wij voeren zoo snel, dat ik nauwelijks de menigte visschen kon onderscheiden, tusschen welke wij doorvlogen, 's Avonds hadden wij 300 kilometer afgelegd; het werd duister en de zee was somber, totdat de maan opkwam. Ik ging naar mijn kamer, doch kon niet slapen, want ik werd door benauwde droomen gekweld; telkens kwam mij dat vreeselijk vernielingstooneel voor den geest.

Wie zou kunnen zeggen, waar ons de Nautilus in dien Oceaan sedert dat oogenblik heensleepte? Altijd met een onberekenbare snelheid! Altijd te midden van een dikken noordschen mist! Waren wij bij Spitsbergen of bij Nova Zembla? Voeren wij door onbekende zeeen, door de Witte Zee, die van Kara of de golf van Obi, langs de bijna niet bekende kust van noordelijk Azie? Ik kan het niet zeggen; ik kon den tijd die er verliep, niet berekenen; de klokken aan boord stonden stil. Het scheen, dat evenals in de poolstreken, nacht en dag elkander niet meer geregeld opvolgden. Ik voelde mij in een vreemde wereld rondvoeren; ieder oogenblik verwachtte ik een menschelijk wezen te zien verschijnen, dat grooter dan eenig sterveling, zich voor den waterval zou stellen, die den toegang tot de noordpool verhindert.

Ik reken (maar misschien bedrieg ik mij) dat deze zwerftocht van den Nautilus vijftien of twintig dagen aanhield, en ik weet niet hoe lang hij nog zou geduurd hebben, zonder het ongeluk, dat er een einde aan maakte. Er was van kapitein Nemo geen sprake meer; evenmin van zijn stuurman. Wij zagen niemand van de bemanning; de Nautilus voer bijna aanhoudend onder water; als wij boven kwamen om de lucht te ververschen, opende en sloot het luik zich als 't ware van zelf. Op de kaart werd geen enkele aanteekening meer gemaakt; ik wist niet waar wij waren.

Ik moet ook zeggen, dat de Amerikaan, die zijn krachten en geduld scheen verloren te hebben, niet meer te voorschijn kwam. Koenraad kon geen enkel woord uit hem krijgen, en vreesde dat hij in een aanval van woede, of onder den indruk van een vreeselijk heimwee, de hand aan zich zelven zou slaan. Hij bewaakte hem dus voortdurend met de grootste bezorgdheid.

Men begrijpt, dat onder die omstandigheden onze toestand niet meer houdbaar was.

Eens op een morgen (ik weet niet welke dag het was) zat ik nog zeer vroeg in droeve gepeinzen verzonken; toen ik opkeek, stond Ned Land voor mij, en ik hoorde hem met zachte stem zeggen: "Wij zullen vluchten."

Ik stond op. "Wanneer vluchten wij?" vroeg ik.

"Van nacht. Men schijnt aan boord niet meer te waken; men zou zeggen dat ze allen verslagen zijn. Zult gij u gereed houden, mijnheer?"

"Ja, maar waar zijn wij?"

"In het gezicht van land, dat ik van morgen door den nevel heen op twintig kilometer in het oosten gezien heb."

"Welk land is het?"

"Ik weet het niet, maar wat het ook zijn moge, wij zullen er heen vluchten."

"Ja, Ned.