Ja, wij zullen van nacht aan den haal gaan, al moest de zee ons ook verzwelgen."
"De zee staat hol, het waait hard, maar ik ben niet bang om twintig kilometer in de kleine sloep van den Nautilus af te leggen; zonder dat de bemanning het gemerkt heeft, heb ik er eenige levensmiddelen en een paar flesschen water in verborgen."
"Ik zal u volgen."
"Bovendien," voegde de Amerikaan er bij, "als ik overvallen word, verdedig ik mij en steek mij dood."
"Wij zullen te zamen sterven, Ned."
Ik was tot alles besloten. De Amerikaan verliet mij, ik ging naar het plat, waarop ik door den zwaren golfslag ter nauwernood kon blijven staan. De zee stond dreigend, maar omdat daar achter dien nevel land lag, moesten wij vluchten. Wij moesten geen dag, geen uur zelfs verliezen.
Ik kwam weer in den salon, waar ik tegelijk vreesde en toch verlangde om den kapitein te ontmoeten; ik wilde hem nog wel eens zien, en dan weer wilde ik dit niet. Wat zou ik hem gezegd hebben? Kon ik het onwillekeurig afgrijzen verbergen, dat hij mij inboezemde? Neen, het was beter, dat ik hem niet meer zag; het was beter hem te vergeten! En toch....
Wat duurde die laatste dag, dat ik aan boord van den Nautilus zou blijven, lang. Ik bleef alleen. Ned Land en Koenraad ontweken mij, uit vrees van zich te verraden.
Ik at om zes uur, doch had geen honger; ik deed moeite om wat te eten, hoewel het met tegenzin geschiedde, daar ik mij wilde versterken. Om half zeven kwam Ned Land in mijn kamer, en zei:
"Wij zullen elkander voor ons vertrek niet terug zien. Om tien uur is de maan nog niet op, daarom zullen wij dan van de duisternis gebruik maken; kom dan in de sloep; Koen en ik wachten u daar."
Daarom ging de Amerikaan de deur uit, zonder mij tijd te gunnen om te antwoorden. Ik wilde eens zien in welke richting de Nautilus voer en ging naar den salon; wij liepen met verbazende snelheid naar het noord-noordoosten, op een diepte van vijftig meter.
Ik wierp een laatsten blik op al die natuurwonderen, op al die kunstschatten, welke in dit museum op elkander waren gestapeld, op de verzameling, zonder weerga, bestemd om eens in de diepte der zee te verzinken met hem, die haar gevormd had. Ik wilde een laatsten indruk van dat alles in mijn geest krijgen; zoo bleef ik een uur in den salon ronddwalen, terwijl ik, onder de stroomen van electrisch licht uit het plafond, de onder de glazen schitterende rijkdommen bekeek; toen ging ik weer naar mijn kamer. Daar deed ik dikker kleederen aan, ik verzamelde mijn aanteekeningen, en verborg die zorgvuldig. Mijn hart klopte hoorbaar. Zeker zouden mijn verwarring en onrust mij bij kapitein Nemo verraden hebben. Wat deed hij op dat oogenblik. Ik luisterde aan de deur zijner kamer. Ik hoorde iemand loopen; kapitein Nemo was daar; hij was niet naar bed gegaan. Bij elk geritsel scheen het mij toe dat hij verschijnen en mij vragen zou, waarom ik wilde vluchten. Ik was voortdurend in onrust; mijn verbeelding vermeerderde den angst; dit werd zoo sterk, dat ik mij zei ven afvroeg of het niet beter was bij den kapitein in zijn kamer te gaan, hem eens ferm onder de oogen te zien en hem met blik en gebaar te tarten!
Het was een dwaze inval, ik hield mij gelukkig in, en ging op mijn bed liggen om die onrust een weinig te doen bedaren! Langzamerhand werd ik wat kalmer, maar mijn al te opgewonden geest deed mij als 't ware mijn geheele verblijf aan boord van den Nautilus vluchtig overzien. Alle gelukkige of ongelukkige gebeurtenissen, die mij sedert mijn verdwijning van de Abraham Lincoln waren overkomen, de onderzeesche jacht, de Torresstraat, de woeste Papoea's, de stranding, het koralen kerkhof, de Arabische tunnel, het eiland Santorino, de duiker van Creta, de baai van Vigo, Atlantis, de ijsbank, de Zuidpool, de insluiting in het ijs, het gevecht met de inktvisschen, de storm in den Golfstroom, de Vengeur en het verschrikkelijk tooneel van het schip, dat met zijn geheele bemanning in den grond werd geboord!.... Al die gebeurtenissen kwamen mij achtereenvolgens voor oogen, evenals een beschilderd doek, dat achter op het tooneel voorbijschuift.