Geen visch, geen vogel, hoe snel ook, kon ons volgen, en alle natuurlijke bijzonderheden dezer zeeen ontsnapten aan ons oog. Deze snelheid werd gedurende verscheidene dagen volgehouden, en in den avond van 9 April verkenden wij reeds kaap Roque, de oostelijke punt van Zuid-Amerika. Doch toen week de Nautilus opnieuw af, en zocht een grootere diepte te bereiken in de vallei tusschen deze kaap en Sierra Leone in Afrika. Op de hoogten der Antillen verdeelt deze vallei zich in tweeen en eindigt aan de noordzijde in een verbazende diepte van 9000 meter. Op deze plaats ligt op de hoogte der kleine Antillen een klip van zes kilometer lengte, terwijl er bij de Kaap-Verdische eilanden een andere rotswand van geen mindere grootte wordt aangetroffen, die aldus het geheele verzonken Atlantis insluit. Beneden in deze uitgestrekte vallei liggen eenige berghoogten, welke in de onderzeesche streken schoone gezichten opleveren. Ik kan daarover spreken na inzage van de geteekende kaarten, die in de boekerij van den Nautilus te vinden waren, en zeker door kapitein Nemo zelven volgens persoonlijke waarneming waren opgemaakt.
Gedurende twee dagen voeren wij door dit onbevolkt en diep water. Maar den 11den April verhief het vaartuig zich plotseling en wij zagen wederom land in den omtrek van de monding der Amazonenrivier, die zulk een breede zoutwatergolf vormt, dat de zee verscheidene kilometers ver voor die monding geen zout water bevat.
Wij gingen onder den evenaar door. Twintig kilometer westwaarts van ons hadden wij Guyana, waar wij bij onze vlucht zeker een goede ontvangst zouden genoten hebben, maar de wind stak hevig op, en de woede der golven zou ons met een sloep aan groote gevaren hebben blootgesteld. Ned Land begreep dit zonder twijfel en sprak nergens van. Ik maakte ook van mijn kant geen enkele toespeling op zijn ontvluchtingsplannen, want ik wilde hem tot geen poging aanmoedigen, waarbij hij zeker schipbreuk zou geleden hebben.
Voor dit uitstel kon ik mij gemakkelijk schadeloos stellen door belangwekkende studien, want gedurende den 11den en 12den April bleef de Nautilus op de oppervlakte drijven, en haalden zijn netten telkens een wonderbaarlijke hoeveelheid visch naar boven; ook kruipende dieren en zooephyten zaten daartusschen. Er waren er onder van allerlei zeldzame soorten, wier opsomming te lang zou duren. Een geval wil ik echter mededeelen.
Een der netten bevatte een soort van zeer platten rog, die, als men hem den staart had afgesneden, een volkomen schijf zou gevormd hebben, en die ongeveer twintig kilogram woog. Deze visch was van onder wit en van boven rood, met groote ronde donkerblauwe vlekken, en half dubbele vinnen. Op het vlak geworpen, sprong die visch zoo vreeselijk en maakte zooveel geweld, dat hij met een laatsten sprong in zee zou geweest zijn. Maar Koenraad, die den rog wilde behouden, wierp zich er op, en greep het dier, voordat ik het beletten kon, met twee handen vast. Plotseling werd hij met de beenen in de lucht achterover geworpen, en viel hij als verpletterd neer.
"Help, mijnheer, help mij!" riep hij; het was de eerste maal dat de arme jongen mij niet in den derden persoon aansprak.
Ned Land en ik hielpen hem op de been, wreven hem zoo hard als wij konden, en toen hij weer bij zijn zinnen was gekomen, mompelde die eeuwige klassenindeeler:
"Klasse der kraakbeenigen, familie der roggen, soort krampvisch!"
"Juist, mijn vriend," zei ik, "het is een krampvisch, die je zoo toegetakeld heeft."
"O, mijnheer kan mij vrij gelooven," antwoordde Koen, "ik zal mij duchtig wreken,"
"En hoe?"
"Door hem op te eten." En dit deed hij dienzelfden avond nog, maar alleen uit weerwraak, want het was inderdaad een taaie kost.
De ongelukkige Koenraad had te doen gehad met een krampvisch van de gevaarlijkste soort, namelijk de cumana. Dit wonderlijk dier treft te midden van zulk een sterken geleider als het water de visschen op verscheiden meters afstand; zoo groot toch is de kracht van zijn electrisch vermogen, waarvan de beide voornaamste oppervlakken niet minder dan drie vierkante meter groot zijn.