Toen ik weer binnen boord kwam, stikte ik bijna. Welk een nacht! Ik kan dien niet beschrijven; zulk lijden kan niet beschreven worden. Den volgenden morgen was ademhaling bijna onmogelijk. Ik had zware hoofdpijn, en alles duizelde mij alsof ik dronken was. Mijn makkers gevoelden hetzelfde; eenige matrozen der bemanning lagen stervende.
Dien dag, den zesden na onze insluiting, vond kapitein Nemo, dat het met houweelen en bijlen te langzaam ging, en wilde hij de ijsbank, die ons nog van de open zee scheidde, doorstooten. Die man had zijn kalmte en geestkracht behouden; hij onderdrukte door zijn zielskracht zijn lichamelijk lijden. Hij dacht, berekende en handelde.
Op zijn bevel werd het vaartuig verlicht, dat is te zeggen door de zwaarte te verminderen; toen het, door het uitpompen van eenig water uit de vergaarbakken, dreef, bracht hij het boven de groote opening, die men juist volgens den omtrek van den Nautilus gehakt had. Toen de vergaarbakken daarna weer vol werden gepompt, zakte het vaartuig juist in de opening. Op dat oogenblik kwam de geheele bemanning weer binnen boord, en werden de dubbele deuren gesloten. De Nautilus rustte toen op een ijskorst, die nauwelijks een meter dikte had en overal doorboord was.
De kranen der vergaarbakken werden toen wagewijd open gezet en honderd kubieke meters water stroomden naar binnen, waardoor de zwaarte van den Nautilus met 150.000 kilogrammen vermeerderde. Wij wachtten, wij luisterden en vergaten in gespannen verwachting ons lijden. Ons behoud stond als 't ware op een laatsten worp.
Niettegenstaande het gesuis in mijn hoofd, hoorde ik weldra een gekraak onder den Nautilus; wij zakten; het ijs kraakte zonderling evenals papier, dat gescheurd wordt, en de Nautilus daalde.
"Wij zijn er door!" fluisterde Koenraad mij in 't oor.
Ik kon geen antwoord geven; ik greep hem bij de hand en drukte die onwillekeurig.
Plotseling zonk de Nautilus door zijn ontzaglijke zwaarte als een kogel in het water; het was alsof het vaartuig in een leege ruimte naar beneden viel!
Toen begonnen de pompen met de grootste macht het water uit de vergaderbakken te werpen; na weinige minuten kwam het vaartuig tot stilstand, en wees de manometer aan dat wij rezen; de schroef werkte met verbazende snelheid, zoodat de Nautilus onder de krachtige bewegingen trilde; wij gingen noordwaarts.
Maar hoelang zou die vaart onder de ijsbank nog duren? Nog een dag? Dan was ik dood!
Half liggend, half zittend op een rustbank in de bibliotheek, stikte ik bijna. Mijn gelaat was paars, mijn lippen waren blauw, al mijn krachten verlamd. Ik zag noch hoorde iets meer. Ik kon aan geen tijdruimte meer denken. Ik weet dus niet hoelang dit duurde, maar ik begreep dat mijn doodstrijd begon! Ik voelde dat ik ging sterven!....
Plotseling kwam ik weer bij zinnen. Een zuivere lucht drong in mijn longen. Waren wij aan de oppervlakte? Waren wij eindelijk onder de ijsbank uit? Neen, het waren Ned en Koenraad, mijn twee wakkere vrienden, die zich opofferden om mij te redden. In een van de toestellen bleef nog een beetje lucht over; in plaats van dit voor zich te behouden, hadden zij het voor mij bewaard, en terwijl zij zelven bijna stikten, goten zij mij het leven in. Ik wilde het toestel van mij afstooten, doch zij hielden mij de handen vast, en ik ademde eenige oogenblikken met het grootste genot.
Ik keek naar de klok, het was elf uur in den morgen. Wij moesten dus 28 Maart hebben. De Nautilus voer met een duizelingwekkende snelheid van veertig kilometer per uur.
Waar was de kapitein? Was hij bezweken? Waren zijn makkers dood evenals hij?
Op dat oogenblik wees de manometer aan, dat wij nog maar ruim zes meter ijs boven ons hadden; een betrekkelijk dunne ijskorst scheidde ons dus van den dampkring af; kon die niet doorgebroken worden? Misschien; in allen gevalle scheen de Nautilus het te zullen beproeven; ik gevoelde inderdaad dat het vaartuig een schuinen stand aannam, dat de achtersteven daalde en de spoor zich naar de hoogte hief. Er was slechts eenig water noodig geweest om deze verplaatsing van het zwaartepunt te weeg te brengen.