Waar bleven de walvisschen in dien tijd? Zonder twijfel zochten zij, onder de ijsbank door, een open zee. De zeekalven en walrussen, die beter tegen het ruwe klimaat konden, bleven in deze bevroren streken. Deze dieren graven, door instinct gedreven, gaten in het ijs en weten die open te houden. Door die gaten kunnen zij ademhalen, en als dan de vogels ook voor de koude vluchten, dan zijn deze dieren de eenige bewoners dezer poolstreken.
De vergaarbakken waren vol water en de Nautilus zonk langzamerhand naar beneden. Op een diepte van 350 meter hield hij stil; de schroef begon te werken, en wij stevenden met een snelheid van vijftien kilometer in het uur naar het noorden. Tegen den avond dreven wij reeds onder de onmetelijke ijsbank. Uit voorzichtigheid waren de ramen van den salon gesloten, want de Nautilus kon wel eens tegen een drijvend ijsblok stooten; ik bracht dien dag dus door met mijn aanteekeningen in het net te schrijven. Mijn geest was nog vervuld van de wonderen der Pool; zonder moeite of gevaar hadden wij dit ontoegankelijk punt bereikt, alsof wij er over een effen spoorbaan waren heengereden. En nu keerden wij inderdaad terug. Moest ik mij nogmaals op dergelijke verrassingen voorbereiden? Ik dacht het wel, want het aantal der onderzeesche wonderen is niet te tellen. Sedert vijf en een halve maand, dat wij aan boord waren, hadden wij 14000 kilometer afgelegd en hoeveel zonderlings, wonderbaarlijks of vreeselijks had die reis reeds niet opgeleverd; de jacht in de bosschen van Crespo, de stranding in de Torresstraat, het koralen kerkhof, de parelvisscherij bij Ceylon, de Arabische tunnel, de vulkanische verschijnselen van Santorino, de schatten in de baai van Vigo, het verdwenen Atlantis, de Zuidpool! Dien nacht stonden mij al die zaken telkens in mijn droomen weer voor den geest.
Om drie uur in den morgen werd ik wakker door een hevigen schok. Ik ging in mijn bed overeind zitten en luisterde, toen ik plotseling midden in de kamer werd geworpen. De Nautilus had dus gestooten en hing blijkbaar geheel op zijde. Te midden van de grootste duisternis tastte ik langs den wand en kroop door de gangen naar den salon, die verlicht was. De meubels waren omver geworpen. Gelukkig stonden de glazen kasten met kostbaarheden overeind, omdat zij op den vloer waren vastgeschroefd. De schilderijen aan stuurboord hingen pal tegen den wand, die aan bakboord waren er bijna een halven meter van verwijderd. De Nautilus helde dus naar stuurboordzijde over en lag geheel onbeweeglijk.
Ik hoorde voetstappen en het geluid van stemmen, doch de kapitein verscheen niet. Op het oogenblik dat ik den salon, wilde verlaten, kwamen Ned Land en Koenraad binnen.
"Wat is er gaande?" vroeg ik aanstonds.
"Dat kom ik mijnheer vragen," antwoordde Koenraad.
"Duizend duivels!" bromde de Amerikaan, "ik weet het wel. De Nautilus is gestrand en nu geloof ik niet, dat de kast zich er uit zal redden, zooals de eerste keer in de Torresstraat."
"Maar wij zijn ten minste aan de oppervlakte der zee?" vroeg ik.
"Dat weten wij niet," antwoordde Koenraad.
"Dat kunnen wij gemakkelijk zien," en naar den manometer gaande, zag ik tot mijn groote verbazing, dat wij op een diepte van 360 meter lagen.
"Wat beteekent dat?" riep ik uit.
"Dat moet den kapitein gevraagd worden," zei Koenraad.
"Waar is hij te vinden?" vroeg Ned Land.
"Volgt mij," zei ik tot mijn beide makkers.
Wij verlieten den salon; in de bibliotheek was niemand. Ik dacht, dat de kapitein misschien bij den stuurman was; het beste was dus hem te wachten, waarom wij alle drie naar den salon teruggingen.
Ik ga de verwenschingen van Ned Land met stilzwijgen voorbij; hij kon zich naar hartelust opwinden; ik liet hem uitrazen zonder hem in de rede te vallen. Wij wachtten zoo wat twintig minuten en luisterden naar elk gerucht, toen de kapitein binnen kwam; hij scheen ons niet te zien. Zijn gelaat, dat gewoonlijk zoo kalm was, drukte nu eenige ongerustheid uit. Hij bekeek langzaam het kompas, den manometer, en wees met den vinger op een punt der wereldkaart, daar waar de zuidelijke poolzee zich bevond.