Wij waren in open zee! Er waren maar enkele schotsen of drijvende ijsbergen zichtbaar; zoover het oog reikte, zag ik niets dan zee; in de lucht fladderden duizenden vogels; millioenen visschen zwommen in het water, dat naarmate van de diepte donker blauw of olijfgroen was. De honderdgradige thermometer wees drie boven nul. Het was achter de ijsbank, waarvan de massa zich aan den noordelijken gezichteinder uitstrekte, als het ware lente.
"Zijn wij aan de pool?" vroeg ik met kloppend hart aan den kapitein.
"Ik weet het niet," antwoordde hij. "Om twaalf uur zullen wij eens hoogte nemen."
"Maar de zon zal door dien mist niet heendringen," zei ik, terwijl ik de grauwe lucht bekeek.
"Als zij maar even schijnen wil, is het al genoeg," antwoordde de kapitein.
Tien kilometer van den Nautilus verhief zich naar het Zuiden een eenzaam eiland, tot op twee honderd meter boven de zee. Wij voeren er heen, doch met de grootste omzichtigheid, want het vaarwater kon vol klippen zijn. Een uur daarna waren wij op het eiland; twee uur daarna hadden wij het rondgevaren. Het had vijf kilometer in omtrek; een nauw kanaal scheidde het van een groot land, misschien wel een vastland, waarvan wij het einde niet konden zien. Het bestaan van dit land scheen de veronderstelling van Maury te wettigen. Die schrandere Amerikaan had namelijk opgemerkt, dat tusschen de Zuidpool en de zestigste parallel de zee met zeer groote drijvende ijsschotsen bedekt is, wat men in het Noorden nimmer ziet; daaruit had hij het gevolg getrokken, dat er aan de Zuidpool een groot vasteland moest wezen, omdat zulke ijsschotsen nimmer in volle zee, maar alleen op kusten kunnen ontstaan. Volgens zijn berekening vormt het ijs aan de Zuidpool een massa van 4000 kilometer oppervlakte.
De Nautilus was, uit vrees van op een klip te stooten, blijven liggen op drie kabellengten van een strand, waarboven, zich prachtige rotsen verhieven; de sloep werd in zee gebracht, de kapitein en twee zijner manschappen, die de instrumenten droegen, stapten erin. Koenraad en ik insgelijks. Het was tien uur in den morgen: ik had Ned Land niet gezien; de Amerikaan wilde zeker zelfs aan de Zuidpool niet erkennen, dat hij ongelijk had.
Eenige riemslagen brachten ons aan het strand. Toen Koenraad aan land wilde springen, hield ik hem tegen.
"Aan u de eer, mijnheer," zei ik tot den kapitein, "om het eerst den voet op dezen grond te zetten."
"Indien ik niet aarzel," antwoordde hij, "dit Poolland te betreden, is het, omdat tot nog toe geen menschelijk wezen hier zijn voet heeft gezet."
Toen sprong hij op het strand; hij was zichtbaar ontroerd. Hij beklom een uitstekend rotspunt, en daar stond hij met over elkander geslagen armen, een vurig oog, onbeweeglijk en stilzwijgend, als om bezit van deze streken te nemen. Toen hij zoo ongeveer vijf minuten gestaan had, keerde hij tot ons terug.
"Als gij maar wilt, mijnheer!" riep hij mij toe.
Ik ging met Koen aan land, terwijl de beide mannen in de sloep bleven.
De bodem was met roodachtig zand, als met fijn gestampte tichelsteenen bedekt; daartusschen zagen wij stukken lava, puimsteen en andere vulkanische producten. Op sommige plaatsen stegen lichte rookwolkjes, die een sterken zwaveldamp verbreidden, uit den grond, en deden dus zien, dat het onderaardsche vuur nog al zijn kracht had behouden. Toen wij evenwel op een hooge rots gekomen waren, zag ik verscheiden kilometer in de rondte geen enkelen vulkaan. Men zal zich herinneren, dat kapitein Ross in deze streken op 77 deg. 32' breedte de vulkanen Erebus en Terror in volle werking zag.
De plantengroei was op dit land uiterst gering; op de zwarte rotsen groeiden enkele mossen, deze vormden met enkele mikroskopische plantjes de geheele flora.
Het strand was bezaaid met allerlei soort schelpen, hoorns en zeesterren. Maar in de lucht vooral was de fauna sterk vertegenwoordigd; daar vlogen en fladderden duizenden vogels van allerhande soorten, die ons met hun gekras doof schreeuwden. Anderen zaten in groot aantal op de rotsen, en lieten ons zonder vrees voorbijgaan, zoodat wij ze soms zelfs met den voet aanraakten.