Het waren vetganzen, steltloopers, groote albatrossen en stormvogels; "sommige zoo vet," zei ik tot Koenraad, "dat de bewoners der Ferroe-eilanden hun maar een pit in het lichaam draaien, om die dan aan te steken."
"Als men nog een weinig verder ging, zouden het volmaakte lampen zijn," antwoordde Koenraad, "doch men kan toch niet vergen, dat de natuur ze ook nog met een pit voorziet."
Nadat wij omstreeks vijf honderd meter waren voortgegaan, vonden wij den grond als bezaaid met nesten, waaruit zwermen van vogels opvlogen. Later liet de kapitein er eenige honderden van vangen, omdat ze zeer smakelijk om te eten waren; die beesten waren zoo weinig schuw, dat men ze met steenen kon dood gooien.
De mist trok niet op, om elf uur was de zon nog niet doorgekomen; ik maakte mij daar ongerust over, want zonder zon waren geen waarnemingen mogelijk; hoe zouden wij toch nauwkeurig kunnen weten of wij de Zuidpool bereikt hadden?
Toen ik weer bij den kapitein kwam, lag hij op een stuk rots geleund en bekeek de lucht; hij scheen ongeduldig en teleurgesteld. Maar wat daaraan te doen? De stoutmoedige en veelvermogende man voerde geen bevel over de zon zooals over de zee. Het was twaalf uur, en nog had de dagvorst zich geen oogenblik vertoond; men kon zelfs niet zien waar hij ergens achter dit nevelgordijn verborgen was. Weldra loste de mist zich in de sneeuw op.
"Tot morgen!" zei de kapitein bedaard, en wij roeiden weer naar den Nautilus. In onze afwezigheid had men de netten uitgeworpen, en ik beschouwde met belangstelling de visschen, die men in deze zuidelijke poolzee gevangen had. De zuidelijke poolzee is de wijkplaats voor een groote menigte trekvisschen, die de keerkringsstormen ontwijken, maar om de prooi te worden van bruinvisschen en robben. Ik zag er eenige kraakbeenachtige schaaldieren van een decimeter lengte, witachtig met blauwe en bruine vlekken, gewapend met angels; voorts een wonderlijk soort van zeedieren, drie voet lang, met rank lichaam, een gladde, witte huid met zilveren weerschijn, drie rugvinnen, een ronden kop, wier muil uitloopt in een omgebogen snuit. Ik proefde er van, maar vond ze zeer onsmakelijk; Koen daarentegen prees ze zeer.
De sneeuwstorm duurde tot den volgenden dag; het was onmogelijk om op het plat te blijven staan. In den salon, waar ik de bijzonderheden van onzen tocht opteekende, hoorde ik het geschreeuw van stormvogels en albatrossen in den orkaan. De Nautilus bleef niet stil liggen, doch voer langs de kust voort, en ging nog een tiental kilometer verder naar het Zuiden, te midden van een halve schemering, veroorzaakt door dat de zon maar even boven den gezichteinder verscheen.
Den volgenden dag, 20 Maart, had het sneeuwen opgehouden, doch het was vinniger koud; de thermometer stond twee graad onder nul. De mist trok op, en ik hoopte, dat wij dien dag zonshoogte konden nemen.
Daar kapitein Nemo nog niet verschenen was, gingen Koenraad en ik in de sloep en roeiden naar wal. De aard van den grond was nog altijd even vulkanisch; overal zagen wij sporen van lava, basalt en andere vulkanische uitwerpselen, zonder dat wij een krater ontdekten. Hier vlogen ook weer duizenden vogels om ons heen, die dit Poolland bevolkten. Doch zij deelden hun woonplaats met groote troepen zoogdieren, die ons met hun zachte oogen aankeken. Het waren zeekalven van verschillende soorten, waarvan sommige op den grond en andere op drijvende ijsschollen lagen, terwijl wederom andere in zee rondspartelden. Zij vluchtten niet voor ons, daar zij den mensch niet kenden, en ik zag er genoeg bij elkaar om eenige honderden schepen mee van leeftocht te voorzien.
"Drommels," zei Koenraad, "het is gelukkig dat Ned Land niet bij ons is."
"Waarom, Koen?"
"Omdat die dolle harpoenier alles zou doodslaan."
"Alles, dat is nog al veel; maar ik geloof niet, dat wij onzen Amerikaanschen vriend hadden kunnen beletten eenige van die prachtige exemplaren te harpoenen. Kapitein Nemo zou daar zeer boos om zijn geworden, want hij vergiet ongaarne het bloed van weerlooze dieren."
"Hij heeft gelijk."
"Zeker, Koen.