Hier en daar stonden nog eenige versteende struiken. Duizenden visschen vloden voor ons uit, evenals vogels, in het hooge gras verrast. De rots was doorboord met een menigte ondoordringbare scheuren, diepe holen en groote gaten, waarin zich verschrikkelijke voorwerpen bewogen. Ik verstijfde van schrik, als ik een spriet- of voelhoorn zag, die mij den weg versperde, of een vreeselijke schaar, welke zich in de duisternis der grot met vrij veel geweld opende en sloot. Duizenden lichtende punten flikkerden in dezen nacht. Het waren de oogen van reusachtige schaaldieren, in hun schuilplaatsen gedoken of van vreeselijke kreeften, die als hellebardiers overeind stonden en haar pooten tegen elkander sloegen alsof ze van ijzer waren; van reusachtige krabben, die als kanonnen op hun affuiten stonden, van ontzettende inktvisschen, welke met hun voelarmen door elkander werkten, als waren ze een broedsel van levende slangen.
Welke was die vreeselijke, mij nog onbekende dierenwereld? Tot welke klasse of orde behoorden deze beesten, voor wie de rotsen, waarop zij huisden, als 't ware een tweede schaal vormden? Waar had de natuur het geheim van hun bestaan ontdekt, en sedert hoeveel eeuwen leefden zij in de diepten van de zee? Doch ik kon niet blijven staan. Kapitein Nemo, meer van nabij met deze afzichtelijke wezens bekend, sloeg er geen acht meer op. Wij waren op een eerste bergvlak gekomen, waar mij nog andere verrassingen wachtten; daar zag ik schilderachtige bouwvallen, die de hand der menschen en niet des scheppers verrieden. Het waren groote steenhoopen, waaronder men onduidelijk de vormen van kasteelen en tempels herkende, met een heirleger van bloeiende zooephyten en een mantel van zeewier en gras als met klimop bedekt.
Maar welk gedeelte van den aardbol was het toch, dat door overstroomingen scheen verzwolgen te zijn? Wie had deze rotsen en steenen daar zoo neergezet als gedenkteekenen van voorhistorische tijden? Waar was ik, en waar had een luim van den kapitein mij heengebracht? Ik had het hem wel willen vragen: maar omdat ik het niet kon doen, bleef ik staan en greep hem bij den arm. Hij schudde met het hoofd en wees mij den laatsten bergtop, alsof hij wilde zeggen: "Kom maar mee, kom maar!"
Ik volgde hem dus, en binnen weinige minuten had ik den top bereikt, die boven deze rotsmassa nog tien meter uitstak. Ik keek naar de zijde, door ons bestegen. De berg verhief zich slechts zeven of acht honderd voet boven de vlakte, maar aan de andere zijde was hij dubbel zoo hoog en besloeg het dal, dat zich in dit gedeelte van den Oceaan aan zijn voeten uitstrekte. Mijn blik drong hier vrij ver door, en omvatte een groote ruimte, door een hevige uitbarsting verlicht; deze berg was inderdaad een vulkaan; ongeveer vijftig voet onder den top braakte een krater, te midden van een regen van steenen en rotsblokken, stroomen lava uit, als vurige watervallen in het water verdwijnend. Deze vulkaan verlichtte als een ontzaglijk groote fakkel de vlakte, zoover het oog reikte. Ik zei dat die onderzeesche vulkaan lava, maar geen vlammen uitbraakte; voor vlammen is de zuurstof der lucht noodig, zoodat zij onder het water niet kunnen duren; maar lavastroomen, die het beginsel hunner gloeiing in zich bevatten, kunnen zelfs roodgloeiend zijn, zegevierend tegen het water worstelen en dit bij aanraking verdampen; de lava stroomde dus even als bij de uitbarstingen van den Vesuvius, naar beneden op een ander Torre del Greco.
Inderdaad, daar lag onder mijn oogen een verwoeste stad met ingestorte daken, vernielde tempels, uit elkander gescheurde zuilen en neergeworpen kolommen, welke men vermoeden kon, dat tot de stevige Toskaansche bouworde behoord hadden. Verder op lagen de overblijfselen eener reusachtige waterleiding. Hier lag het hooge muurwerk van een burcht met gebouwen, waarin men de vormen van het Parthenon giste; daar overblijfselen van een kade, alsof een haven in vervlogen eeuwen aan de kust van een verdwenen oceaan, aan koopvaardij- en oorlogsschepen tot ankerplaats had gestrekt; nog verder lange lijnen van in elkander gestorte muren, breede en verlaten straten, een geheel Pompeji, daar in het water verzonken, en door kapitein Nemo onder mijn oog gebracht.