Waar was ik? Ik wilde het weten, ik wilde spreken, en den koperen helm mij van 't hoofd rukken. Maar de kapitein kwam naar mij toe, en hield mij met een beweging tegen; toen raapte hij een stuk krijtsteen op, liep naar een zwarte basaltrots en schreef daarop het woord:
"Atlantis."
Welk een gedachte trof mij! Atlantis, het oude Meropis van Theopompus, het Atlantis van Plato, het vaste land, dat ontkend werd door Origenes, Porphyrius, Jamblichus, d'Anville, Malte-Brun en von Humboldt, die deze verdwijning onder de sprookjes rekenden, doch waaraan geloof geslagen werd door Posiodonius, Plinius, Ammianus Marcellinus, Tertullianus, Engel, Sherer, Tournefort, Buffon en d'Avezac; ik had het daar onder mijn oogen, zooals het de onwedersprekelijke sporen nog droeg van de ramp, welke het getroffen had! Dit was dan het verzwolgen land, dat vroeger gelegen was buiten de grenzen van Europa, Azie, Libye, en de kolommen van Hercules, waar het machtig volk der Atlanten leefde, waartegen het oude Griekenland zijn eerste oorlogen voerde.
De geschiedschrijver, die de groote daden van dit heldentijdvak te boek heeft gesteld, is Plato. Zijn gesprek tusschen Tinaeus en Kritias, is, om zoo te zeggen, onder den invloed van den dichter en wetgever Solon geschreven. Deze onderhield zich eens met eenige wijze grijsaards uit Sais, een stad, toen reeds acht eeuwen oud, zooals de opschriften op de tempelmuren getuigen. Een dier wijzen verhaalde de geschiedenis eener stad, nog duizend jaar ouder; deze oude stad was, toen zij negen eeuwen bestaan had, door de Atlanten overvallen en gedeeltelijk verwoest; dit volk, zei hij, woonde in een uitgestrekt land, veel grooter dan Afrika en Azie bij elkander, en een oppervlakte beslaande van 12 deg. tot 40 deg. N.B. Hun gebied strekte zich tot aan Egypte uit: zij wilden ook Griekenland de wet voorschrijven, doch daar stieten zij het hoofd tegen den onweerstaanbaren moed der Hellenen. Eeuwen verliepen; een geweldige overstrooming, met aardbevingen gepaard, had plaats; een dag en een nacht waren voldoende om dit Atlantis te vernietigen, waarvan Madeira, de Azorische, Canarische en Kaap-Verdische eilanden nu nog, als hoogste punten, zich uit de zee verheffen.
Dit waren de geschiedkundige herinneringen, die het door kapitein Nemo geschreven woord bij mij levendig deden worden. Zoo stond ik dan, door het vreemdste lot gedreven, thans op een der bergen van dit verdwenen land! Ik raakte als het ware met de hand die duizend eeuwen oude bouwvallen aan, tot een voorwereldlijk tijdperk behoorend! Ik betrad den grond, waarop de tijdgenooten van den eersten mensch hadden gewoond; ik verbrijzelde onder mijn voet de skeletten van dieren uit de fabelachtige tijden, die onder de schaduw van de thans versteende boomen hadden gerust!
Ach, waarom had ik niet meer tijd; ik had de steile helling van dezen berg wel willen afdalen, om dit uitgestrekte land te doorloopen, dat zonder twijfel Afrika en Amerika aan elkander verbond, en om die groote voorwereldlijke steden te bezoeken. Daar strekten zich misschien onder mijn voet het krijgshaftige Makhimos, het vrome Eusebes uit, wier reusachtige inwoners eeuwen lang leefden en die kracht genoeg bezaten om deze rotsblokken op elkander te stapelen, nu nog weerstand biedend aan het geweld der wateren! Eens zal misschien een wonder de verdwenen bouwvallen weer boven het vlak der zee verheffen.
In dit gedeelte van den Oceaan heeft men het bestaan van een aantal onderzeesche vulkanen bewezen, en verscheidene schepen hebben buitengewone schokken ondervonden, als zij op deze hoogte voeren. Sommigen hoorden doffe geluiden, den strijd der elementen te kennen gevende, anderen hebben vulkaan-asch opgevangen, uit zee naar boven geworpen. De geheele bodem tot aan den evenaar toe, wordt nog door onderaardsche vulkanische krachten geteisterd. En wie weet of over eenige eeuwen de toppen dezer vuurspuwende bergen, hooger geworden door plutonische uitwerpselen en opeenvolgende lavabeddingen, niet boven het vlak van den Atlantischen Oceaan zullen uitsteken!
Terwijl ik zoo peinsde, en al de bijzonderheden van dit grootsche landschap in mijn geheugen trachtte te prenten, bleef kapitein Nemo, op een met mos bedekte kolom geleund, onbeweeglijk en als versteend in stomme bewondering staan.