Wij hadden wezenlijke versteende boschjes en lange galerijen van eene phantastische architectuur voor ons.
De kapitein trad eene sombere galerij binnen, welke ons langs eene helling tot op meer dan honderd meter diepte voerde. Het licht onzer lantaarns bracht soms eene tooverachtige werking te weeg als het op de ruwe punten van dit natuurlijke gewelf en op de hangende koraalbrokken scheen, wier uiteinden dan op vurige punten geleken.
Na twee uur te zijn voortgegaan, hadden wij eene diepte van omstreeks driehonderd meter bereikt; dit was ongeveer de grens der koralenvorming. Maar hier waren het niet meer enkele struikjes, of nederige boschjes, het was het groote woud, het waren kolossale voortbrengselen uit het delfstoffenrijk, prachtig versteende boomen, welke door bevallige slingers verbonden waren, waarop het licht met zijne schoonste kleuren speelde. Wij gingen vrij onder de hooge takken door, terwijl voor onzen voet zich kleinere koralen als een bloemtapijt vertoonden. Welk een onbeschrijfelijk schouwspel! Hoe jammer dat wij elkander onze gewaarwordingen niet konden mededeelen! Waarom waren wij onder dit hulsel van metaal en glas verborgen? Waarom konden wij met elkander niet spreken? Waarom leefden wij niet als visschen; welke het water bevolken, of nog liever als amphibien, die uren lang zooals zij verkiezen op het land of in het water kunnen doorbrengen?
Ondertusschen bleef de kapitein stilstaan. Mijne makkers en ik hielden eveneens halt, en toen ik mij omkeerde zag ik dat de ons volgende manschappen een halven kring om hun aanvoerder vormden. Toen ik nauwkeuriger toekeek, zag ik dat vier hunner een langwerpig voorwerp op hunne schouders droegen.
Wij stonden hier op eene ruime open plek, welke door groote boomen van dit onderzeesche woud omringd was. Onze lampen gaven in deze ruimte een soort van schemerachtig licht, dat lange schaduwen wierp. Een weinig verder heerschte dikke duisternis; hier en daar slechts afgewisseld door de gloeiende puntjes der koraalriffen, waarop het licht zijn schijnsel wierp.
Ned Land en Koenraad stonden naast mij; wij keken toe, en dachten wel dat wij een vreemd schouwspel zouden bijwonen. Toen ik den grond beschouwde zag ik dat er op regelmatige afstanden kleine verhevenheden lagen, welke met stukken kalksteen en koraal bedekt waren, hetwelk verried dat dit door menschenhanden geschied was.
In het midden stond op een grondstuk van ruwe rotsblokken een kruis van koraal, dat zijne lange armen uitstrekte alsof het versteend bloed ware.
Op een teeken van den kapitein naderde een der mannen, die op eenige voeten van het kruis een gat begon te graven met eene schop, welke hij aan zijn gordel gedragen had. Toen begreep ik alles! Deze open plek was een kerkhof, die kuil een graf, dat lange voorwerp het lijk van den man, die 's nachts gestorven was. De kapitein en zijne manschappen kwamen hier hun makker begraven op den bodem van den ontoegankelijken Oceaan!
Neen, nimmer was mijn geest zoo ontroerd! Nooit hadden indrukwekkender gedachten zich van mij meester gemaakt! Ik wilde niet zien, wat ik toch voor oogen zag!
Het graf werd intusschen langzaam gegraven. De visschen vluchten links en rechts uit hunne verontruste schuilhoeken; ik hoorde het houweelijzer weerklinken op den kalkachtigen bodem, waaruit soms vonken te voorschijn sprongen als het metaal een stuk kiezel trof, dat hier op den bodem der zee lag. Het gat werd langer en breeder, en weldra was het ook diep genoeg om het lijk te bevatten. Toen naderden de dragers. Het lijk in een wit kleed gehuld werd in zijn vochtig graf nedergelegd. De kapitein kruiste de armen over de borst en knielde met al zijne volgelingen naast het lijk van hun vriend in eene biddende houding neder. Mijne beide makkers en ik bogen eerbiedig het hoofd. Toen werd het graf bedekt met de rotsstukken, welke uit den grond waren gehakt, zoodat het evenzeer eene kleine verhevenheid vormde.
Nadat dit afgeloopen was, richtten de kapitein en zijne makkers zich op; toen naderden zij nogmaals het graf.