Hij scheen vermoeid, zijne roode oogen bewezen dat hij niet geslapen had; zijn gelaat drukte diepe droefheid, eene wezenlijke smart uit. Hij wandelde heen en weder, ging zitten en stond weer op, nam een boek op en legde het aanstonds weer neer, beschouwde zijne instrumenten, zonder daarbij zijne gewone aanteekeningen te maken, en scheen geen oogenblik stil te kunnen blijven.
Eindelijk kwam hij naar mij toe en zeide:
"Zijt gij geneesheer, mijnheer Aronnax?"
Ik was zoo weinig op die vraag verdacht, dat ik hem eenigen tijd zonder antwoord te geven, aankeek.
"Zijt gij geneesheer?" vroeg hij nog eens. "De meesten uwer ambtgenooten, zooals Gratiolet, Tandon en anderen, hebben in de medicijnen gestudeerd."
"Ik was inderdaad dokter aan het hospitaal," zeide ik. "Ik heb verscheiden jaren de praktijk uitgeoefend, voor ik aan het Museum geplaatst werd."
"Goed, mijnheer."
Mijn antwoord scheen den kapitein te voldoen, maar niet wetende wat zijne vraag te beduiden had, wachtte ik en nam mij voor overeenkomstig de omstandigheden te antwoorden.
"Mijnheer Aronnax," zeide de kapitein, "zoudt gij een van mijne manschappen willen behandelen?"
"Hebt gij dan een zieke aan boord?"
"Ja."
"Ik ben gereed om u te volgen."
"Kom dan."
Ik beken dat mijn hart klopte; ik weet niet waarom ik eenig verband maakte tusschen de ziekte van dien man en de gebeurtenissen van den vorigen dag; dit geheim maakte mij niet minder nieuwsgierig dan de zieke.
De kapitein bracht mij naar het achterschip in eene hut dicht bij het matrozenverblijf. Daar lag een veertigjarig man met een krachtig gelaat, dat zijne Angelsaksische afkomst verried. Ik boog mij over hem heen; het was geene zieke maar een gewonde. Zijn hoofd was met bloedige zwachtels omwonden, en rustte op een kussen. Ik maakte het verband los; de gewonde opende zijne groote glazige oogen, en liet mij begaan zonder eenig geluid te geven.
Het was eene vreeselijke wond; de hersenpan was door een kneuzend werktuig verbrijzeld; de hersens lagen bloot, en hadden erg geleden. Geronnen bloed was in de hersens geloopen, en gaf daaraan de kleur van wijnmoer; de hersens waren dus niet alleen gekneusd, maar ook erg beleedigd; de zieke haalde langzaam adem; de spieren van zijn gelaat trokken zich nu en dan krampachtig te zamen. Hij had hersenontsteking in den hevigsten graad, hetwelk verlamming en gevoelloosheid te weeg bracht.
Ik voelde hem den pols; deze was tusschenpoozend, het uiteinde zijner ledematen werd reeds koud, en ik zag dat de dood naderde, zonder dat het mogelijk was er iets tegen te doen. Toen ik den ongelukkigen verbonden en goed gelegd had, keerde ik mij naar den kapitein.
"Hoe is deze wond toegebracht?" vroeg ik hem.
"Wat doet dat er toe?" was zijn ontwijkend antwoord. "Een schok van de Nautilus heeft een der hefboomen van de machine doen breken, en deze man werd er door getroffen. De stuurman stond naast hem, hij wilde hem met zijn lichaam beschermen.... Een broeder, die zich voor zijn broeder, een vriend, die zich voor zijn vriend opoffert; wat is eenvoudiger; het is eene algemeene wet op de Nautilus. Maar wat zegt gij van zijn toestand?"
Ik aarzelde om te spreken.
"Gij kunt gerust spreken," zeide de kapitein, "die man verstaat geen Fransch."
Ik keek den gewonde nog eens aan, en antwoordde:
"Die man zal binnen twee uur dood zijn."
"Kan niets hem meer redden?"
"Niets."
De hand van den kapitein wrong zich krampachtig samen, en eenige tranen sprongen hem uit de oogen, welke ik niet dacht dat ooit tranen konden storten. Ik beschouwde nogmaals den stervende, wiens leven langzaam wegvlood; zijne bleekheid werd nog vermeerderd door het electrieke licht, hetwelk dit doodbed bescheen. Ik vestigde het oog op het schrandere gelaat, waarin tal van rimpels, door het ongeluk, misschien door de ellende gegrift waren. Ik trachtte door te dringen in het geheim van dit leven door middel, van enkele woorden, welke over zijn lippen kwamen!
"Gij kunt vertrekken, mijnheer Aronnax," zeide kapitein Nemo.