Jules Verne

"Te drommel, het hagelt," riep Koenraad, "misschien is het wel vergiftigde hagel!"

"Ik zal den kapitein waarschuwen," zeide ik, naar binnengaande.

Ik ging naar het salon en omdat ik er niemand vond, waagde ik het om aan de deur van Nemo's kamer te tikken.

"Binnen!" riep men; ik trad binnen en vond den kapitein verdiept in eene berekening, waarin allerlei stelkundige formulen de hoofdrol speelden.

"Hinder ik u ook?" vroeg ik uit beleefdheid

"Ja, mijnheer," was het korte antwoord; "doch ik geloof dat gij ernstige redenen hebt om bij mij te komen!"

"Inderdaad; wij zijn omringd door prauwen, en zullen binnen weinige minuten zeker door honderden wilden worden aangevallen.'"

"Zoo," zeide de kapitein bedaard, "zijn zij met hunne prauwen gekomen?"

"Ja kapitein."

"Welnu, dan is het immers genoeg als het luik gesloten wordt?"

"Juist, en ik kwam u zeggen...."

"Niets is gemakkelijker," zeide Nemo, en op een electrieken knop drukkende, gaf hij daartoe aan de wachthebbende matrozen bevel.

"Het is reeds geschied, mijnheer," zeide hij na eenige oogenblikken. "De sloep is op hare plaats en het luik is dicht. Gij vreest toch zeker niet dat die heeren de wanden van mijn vaartuig verbrijzelen zullen, waar de kogels van uw fregat zelfs geen schade aan toebrachten!"

"Neen, kapitein, maar er bestaat nog een ander gevaar."

"Welk, mijnheer?"

"Morgen ochtend moet gij het luik weder openen om de lucht in de Nautilus te ververschen."

"Zeker, mijnheer, omdat ons vaartuig evenals de walvisschen ademt."

"Maar als op dat oogenblik de Papoea's op het plat zijn, dan zie ik niet in hoe gij ze beletten zult om binnen te komen."

"Denkt gij dan mijnheer, dat zij aan boord zullen komen?"

"Ik ben er zeker van."

"Welnu, laat ze komen; ik zie geen enkele reden om hun dat te beletten; het zijn toch arme duivels, die Papoea's en, ik wil niet dat mijn bezoek in de buurt van hun eiland het leven aan een van die ongelukkigen kost."

Na deze woorden wilde ik heengaan, doch de kapitein hield mij terug, en verzocht mij bij hem plaats te nemen. Hij vroeg met veel belangstelling naar onzen tocht op het land, naar onze jacht, en scheen niet te begrijpen hoe die Amerikaan zoo vurig naar vleesch verlangde. Daarna spraken wij over verschillende onderwerpen, en zonder daarom veel mede te deelen, was de kapitein inderdaard veel hartelijker.

Onder anderen spraken wij over de ligging van de Nautilus, die juist gestrand was in die zeestraat, waar Dumont d'Urville op het punt was geweest van te vergaan.

"Die d'Urville was een van uwe grootste zeelieden," zeide de kapitein, "een van de verstandigste zeevaarders, Het is een Fransche Cook. Ongelukkige geleerde! De ijsbanken aan de zuidpool, de koraalriffen en de kannibalen in den Grooten Oceaan getrotseerd te hebben om ellendig in een spoortrein om te komen! Als die krachtige man in de laatste oogenblikken van zijn leven heeft kunnen denken, wie weet wat die laatste gedachten dan geweest zijn?"

Zoo sprekende, scheen Nemo bewogen.

Daarna gingen wij, met de kaart in de hand, de tochten van den Franschen zeereiziger na, zijne reis om de aarde, zijne beide pogingen om aan de zuidpool door te dringen, waardoor de landen Amalia en Lodewijk Filips ontdekt werden, en eindelijk zijne opmetingen van de voornaamste eilanden in den Grooten Oceaan.

"Wat uw d'Urville aan de oppervlakte de zee verricht heeft," zeide kapitein Nemo, "dat doe ik onder zee, en veel gemakkelijker en vollediger dan hij. De Astrolabe en de Zelee werden onophoudelijk door de golven heen en weder geslingerd en konden dus niet tegen de Nautilus opwegen, welke in het midden der wateren stil ligt, en dus een kalme studeerkamer heeten mag."

"En toch," zeide ik, "is er een punt van overeenkomst tusschen de korvetten van Dumont d'Urville en de Nautilus."

"Welk, mijnheer?"

"Dat de Nautilus evenals zij gestrand is."

"De Nautilus is niet gestrand, mijnheer," antwoordde de kapitein bedaard; "de Nautilus is gemaakt om kalm op het water te liggen, en ik zal al die moeilijke manoeuvres niet beginnen, welke d'Urville met zijn korvetten aanving om weder vlot te raken.