Jules Verne

Wij keken zonder op te staan naar den kant van het bosch; ik hield mijne hand, welke een hap naar den mond bracht, stil, doch Ned Land at door.

"Een steen valt niet uit de lucht," zeide Koenraad, "of het moest een aeroliet zijn."

Een tweede zuiver ronde steen sloeg Koenraad een lekker duivenboutje uit de hand, en bevestigde dus zijne opmerking.

Wij sprongen alle drie overeind met het geweer in de hand en waren gereed om elken aanval af te weren.

"Zijn het apen?" vroeg Ned.

"Bijna," antwoordde Koenraad, "het zijn wilden."

"Naar de sloep!" riep ik, naar den zeekant loopende. Wij moesten inderdaad vluchten, want een twintigtal inboorlingen, met bogen en slingers gewapend, verschenen aan den rand van een boschje, dat op nauwelijks honderd pas afstands ons aan den rechterkant het uitzicht belette. Onze sloep lag tien vademen van ons af. De wilden naderden langzaam, maar maakten de meest vijandige bewegingen; het regende pijlen en steenen.

Ned Land had zijn voorraad niet in den steek willen laten, en niettegenstaande het dreigende van het gevaar liep hij met zijn varken op den eenen, en de kangoero's op den anderen schouder zoo hard als hij kon. In twee minuten waren wij op het strand, onze provisie en onze wapens in de sloep werpen, die in zee brengen en de riemen grijpen was het werk van een oogenblik. Wij waren nog geen twee kabellengten ver, toen honderd wilden met geschreeuw en gebaren tot aan het middel in het water liepen. Ik keek eens of hunne verschijning ook enige mannen van de Nautilus op het plat zou tevoorschijn roepen; maar neen, het kolossale vaartuig bleef verlaten.

Twintig minuten daarna waren wij aan boord; het luik was open; nadat wij de boot hadden vastgelegd, gingen wij naar binnen. Ik ging naar het salon, waar ik enige accoorden hoorde aanslaan; kapitein Nemo zat daar voor het orgel geheel in muzikale verrukking verloren.

"Kapitein!" zeide ik.

Hij hoorde mij niet.

"Kapitein!" zeide ik nog eens, en raakte zijne hand aan. Hij sidderde, en terwijl hij zich omkeerde, zeide hij:

"O, zijt gij het mijnheer de professor? Welnu, hebt gij eene goede jacht gehad, en schoone planten verzameld?"

"Ja, kapitein," zeide ik, "maar wij hebben ongelukkig een troep tweevoetige wezens achter ons aan gekregen, wier nabijheid ons vrij verontrustend toeschijnt."

"Wat soort van wezens?"

"Wilden."

"Wilden!" antwoordde de kapitein op spotachtigen toon. "En gij verwondert u, mijnheer, dat als gij ergens voet aan wal zet er wilden te vinden? Wilden, waar zijn die niet? En bovendien, zijn die wilden erger dan alle anderen?"

"Maar kapitein...."

"Wat mij aangaat, mijnheer, ik heb overal wilden ontmoet."

"Welnu," antwoordde ik, "als gij ze niet bij u aan boord wilt hebben, dient gij eenige voorzorgsmaatregelen te nemen."

"Wees gerust, mijnheer de professor, gij behoeft u daar zoo bang niet voor te maken."

"Maar die inboorlingen zijn talrijk."

"Hoeveel hebt gij er geteld?"

"Een honderdtal ten minste."

"Mijnheer Aronnax," hernam de kapitein, die zijne vingers weer over de toetsen van het orgel liet gaan; "als al de inboorlingen van Nieuw-Guinea op dat strand bij elkander waren, dan zou de Nautilus, niets van hunne aanvallen te vreezen hebben!"

Zijne handen bewogen zich over de klavieren van zijn instrument, waarbij ik opmerkte dat hij alleen de zwarte toetsen aanraakte, zoodat de door hem gespeelde melodien bijzonder veel op Schotsche geleken. Weldra had hij mijne tegenwoordigheid vergeten, en was in droomerijen verdiept, waaruit ik hem niet zocht op te wekken.

Ik ging weer op het plat. De nacht was reeds gevallen, want onder deze breedte gaat de zon spoedig zonder schemering onder. Ik zag het eiland Gueboroar slechts even; maar talrijke vuren op het strand bewezen mij dat de inboorlingen er niet aan dachten om ons te verlaten.

Ik bleef gedurende eenige uren alleen; dan dacht ik aan die inboorlingen zonder ze te vreezen, want het onwrikbare vertrouwen van den kapitein had zich ook van mij meester gemaakt; dan vergat ik ze weer, om de pracht van den sterrenhemel in deze tropische gewesten te bewonderen, ik vloog in gedachten met die sterren, welke mijn vaderland binnen weinige uren zouden verlichten, naar Frankrijk mede.