Jules Verne

De maan schitterde aan het uitspansel; ik dacht er aan dat die trouwe wachter overmorgen op die zelfde plaats terug zou komen, om het water te doen rijzen, en de Nautilus van de koraalklip los te maken. Toen ik tegen middernacht zag dat alles op zee en onder het geboomte op de kust rustig was, ging ik naar mijne hut en sliep kalm in. De nacht ging zonder ongeval voorbij. De Papoea's waren zonder twijfel bang voor het monster, dat in de baai lag, want het geopende luik zou hun anders gemakkelijk den toegang verschaft hebben.

Den 8sten Januari ging ik 's morgens om zes uur op het plat; de dag brak aan; toen de morgennevel optrok, zag ik eerst het strand en toen de toppen der bergen. De wilden waren er nog altijd, doch talrijker dan den vorigen dag, vijf of zes honderd misschien. Eenigen maakten gebruik van het lage tij, en waren van de eene klip op de andere springende tot op twee kabellengten van de Nautilus gekomen; ik zag ze zeer duidelijk; het waren wel degelijk Papoea's van athletische gedaante, menschen van een schoon ras met een hoog en breed voorhoofd, een dikken, doch geen platten neus, en met witte tanden. Hun wolachtig haar was rood geverfd, en stak vreemd af tegen hunne huid, die zwart en glimmend was als van de Nubiers. Aan hunne doorstoken en uitgerekte oorlellen hingen trossen beentjes; zij waren over het algemeen naakt. Ik zag eenige vrouwen onder hen, die eene wezenlijke crinoline van gedroogd gras aan hadden, welke tot aan de knieen reikte. Sommige opperhoofden hadden hun hals met een halve maan en met snoeren van roode en witte glaskoralen versierd; bijna allen waren met bogen, pijlen en schilden gewapend en droegen een soort van netje op den rug, waarin zij de ronde steenen bewaarden, welke zij met groote behendigheid wisten te werpen.

Een van die opperhoofden was dicht bij de Nautilus gekomen, en bekeek het vaartuig nauwkeurig. Het moest er een van hoogen rang zijn, want hij had eene mat van gedroogde banaanbladen om het lichaam geslagen, welke met schitterende kleuren beschilderd was. Ik zou hem gemakkelijk hebben kunnen neerschieten, omdat hij zich binnen het bereik van mijn geweer bevond, doch ik meende dat het beter was om te wachten tot dat zij zich wezenlijk vijandig toonden. Tusschen Europeanen en wilden past het dat Europeanen zich verdedigen en nimmer aanvallen.

Gedurende al den tijd, dat het lage tij duurde, zwierven de inboorlingen in de nabijheid van de Nautilus, maar zij maakten geen geraas. Ik hoorde hen dikwijls het woord "assai" roepen, en uit hunne gebaren begreep ik dat zij mij uitnoodigden om aan land te komen, eene uitnoodiging, welke ik meende te moeten weigeren. Dien dag verliet de sloep derhalve de Nautilus niet, tot groot verdriet van Ned Land die zijn voorraad niet kon volledig maken. De handige Amerikaan gebruikte zijn tijd om het vleesch klaar te maken dat hij van Gueboroar had medegebracht. Wat de wilden betreft, die gingen tegen elf uur 's morgens weer naar land, toen de toppen der koraalriffen bij het wassen van het tij onder de golven begonnen te verdwijnen; doch ik zag dat hun aantal op het strand zeer toenam; waarschijnlijk kwamen zij van de naburige eilanden, en van Nieuw-Guinea. Echter zag ik geen enkele prauw.

Daar ik niets beters te doen had, kreeg ik lust om eens in het heldere water met een schepnet te visschen, daar ik schelpen en planten in menigte op den bodem zag liggen. Het was bovendien de laatste dag, dat de Nautilus in deze streken doorbracht, als zij ten minste den volgenden dag, volgens de verzekering van kapitein Nemo, met hooge zee zou losraken.

Ik riep Koenraad, die mij een klein schepnet bracht, van de soort, waarmede men gewoonlijk oesters vischt.

"En die wilden?" vroeg Koenraad, "zij schijnen zoo erg boos niet."

"Het zijn toch menscheneters, mijn jongen."

"Men kan menscheneter en braaf zijn," hernam Koenraad, "even zooals men gulzig en eerlijk man kan wezen. Het eene sluit het andere niet uit."

"Goed, Koen, ik stem u toe, dat het eerlijke menscheneters zijn en dat zij hunne gevangenen fatsoenlijk opeten; maar daar ik zelfs niet eens fatsoenlijk wil opgegeten worden, zal ik oppassen, want de kapitein schijnt geen de minste voorzorgen te nemen.